In mei 2000 vierde het tijdschrift The New Yorker zijn 75-jarige jubileum. Er waren allerlei festiviteiten, onder meer een dichtersfestival in Bryant Park, vlak achter de openbare bibliotheek van New York. Ik was op vakantie in de stad en wist dat ik niet gauw meer een kans zou krijgen om beroemdheden als Derek Walcott, Charles Simic en Mark Strand te zien optreden. Het was een prachtige middag, we zaten met een man of vijfhonderd op het grasveld en luisterden. Grote verschillen met dichtersfestivals in Nederland waren er niet. De plechtige sfeer, het gevoel iets onwerkelijks mee te maken, de braafheid van de luisteraars, het was er allemaal. Bij de meeste dichters gierden de zenuwen, zoals het hoort, door de keel. Ik zat al snel weer te kankeren dat ze er niet al te veel van bakten. Dat gemompel, dat gestotter, het is niet om aan te horen, ik zou het natuurlijk veel beter doen. Vooral Walcott las bijzonder slecht voor, herinner ik me, terwijl ik me daar juist veel van had voorgesteld. Het leek alsof hij besloten had zo toonloos mogelijk voor te lezen omdat het publiek het anders misschien te mooi zou vinden. Later zat hij gewoon tussen het publiek op het grasveld mee te luisteren. Alsof er niks aan de hand was. Dat maakte veel goed.
Er trad ook een kleine, stokoude man op, die onder groot applaus het podium betrad. Hij droeg een baseballpet die hij vrolijk afzette en waarmee hij even naar het publiek zwaaide. Dit was Stanley Kunitz, hoorde ik later. Ik kende hem niet. Hij was toen 95 maar dat was niet aan hem te zien. Hij las met heldere stem een paar glasheldere gedichten voor, niet overdreven dichterachtig, maar juist rustig en met een zekere kalme gedrevenheid. Zo las hij zijn gedichten altijd voor. Hier of in de huiskamer voor een paar vrienden, dat maakte geen verschil. Dit waren nu eenmaal zijn gedichten en daarbij paste deze rustige nadruk. Hij eindigde met een gedicht waarvan ik een paar regels onthield die ik daarna nooit meer vergat: «What makes the engine go?/ Desire, desire, desire.»
Later ontdekte ik dat ze uit een van Kunitz beroemdste en meest geciteerde gedichten afkomstig zijn, het fabuleus prachtige liefdesgedicht Touch Me, dat hij pas in de jaren negentig schreef. Hij riep de drie woorden naar het publiek, als een oproep, bijna een bevel, en ik begreep dat hierin zijn hele dichters programma lag: «Desire, desire, desire». Ik herinner me nog goed dat het publiek na deze drie woorden overeind sprong en hem hartstochtelijk toejuichte. Ik ook, terwijl ik het gedicht niet eens kende. Hij wist maar nauwelijks de voor lezing van het gedicht te voltooien omdat het gejuich niet ophield. En ik herinner me het gejuich na de laatste woorden: «Touch me/ remind me who I am». Ik begreep het, en het publiek ook: dit gedicht bevatte zijn testament. Toen ik thuis was zocht ik het op in zijn The Collected Poems dat ik zo snel mogelijk had gekocht. Het is het laatste gedicht uit deze verzamelbundel, het verscheen voor het eerst in Passing Through uit 1995 en ook daar staat dit schatrijke gedicht als laatste afgedrukt. Veel mooier kan poëzie niet zijn: «the longing for the dance». Stanley Kunitz viert vrijdag 29 juli zijn honderdste verjaardag.
TOUCH ME
Summer is late, my heart.
Words plucked out of the air
some forty years ago
when I was wild with love
and torn almost in two
scatter like leaves this night
of whistling wind and rain.
It is my heart thats late,
it is my song thats flown.
Outdoors all afternoon
under a gunmetal sky
staking my garden down.
I kneeled to the crickets trilling
underfoot as if about
to burst from their crusty shells;
and like a child again
marvelled to hear so clear
and brave a music pour
from such a small machine.
What makes the engine go?
Desire, desire, desire.
The longing for the dance
stirs in the buried life.
One season only,
and its done.
So let the battered old willow
thrash against the windowpanes
and the house timbers creak.
Darling, do you remember
the man you married? Touch me,
remind me who I am.