Of ze me wat mag vragen.
Het is gek met blinde mensen, ik denk altijd dat ze meer zien dan wie dan ook. Zeker als het donker is, en de trein als een kamer door de nacht rijdt. Ik was net de mannen in mijn leven aan het overdenken, één voor één tikten ze vanuit de donkerte op het raampje als in een verhaal van Dickens. Dat klinkt stoerder dan het is, want a. het zijn er niet zo veel en b. de meesten hebben de meerderjarige leeftijd nooit bereikt. Niet in mijn bijzijn althans. Ik dacht aan Jan, van wie ik lange tijd dacht dat hij anders heette, alleen maar omdat hij zo’n ingewikkelde achternaam had.
Ik was vanavond naar een toneelstuk, samen met een vriendin, Ik speel geen Medea. Ik zat er met het zweet in mijn handpalmen naar te kijken. Er was een terugkerende zin in dat stuk, ‘de liefde heeft me verlaten’; het ging om een actrice die het spelen voor gezien hield en het toneel verliet om er nooit meer naar terug te hoeven keren. Waarom dat was, je kon er van alles bij bedenken, en dat deden de vriendin en ik dan ook na afloop.
Jan wekte mijn vertedering op, ik denk dat ik medelijden met hem had. ‘Ik zal jouw eerste vriendje zijn’, neemt de hoofdpersoon in Stephan Enters Compassie zich ernstig voor nadat hij zijn toekomstige vriendin voor het eerst in haar naakte onvolkomenheid heeft gezien. Ik zag hoe machteloos Jan de bal gooide met trefbal tijdens gymles, en wist wat mijn heilige opdracht was. Jan wist niet wat hem overkwam, ik wijdde hem in in de kunst van het touwtje springen. Zoveel blijde dankbaarheid, het was ondraaglijk, en kort erna liet ik Jan dan ook weer vallen. Opnieuw wist hij niet wat hem overkwam. En nu sliert hij daar in de nacht aan me voorbij, ijl en doorzichtig.
Ze heeft een rugzak bij zich, het blinde meisje. Wat ze me wilde vragen: of dit de tweede klas is. ‘Ja’, zeg ik. ‘Dit is de tweede klas.’ Ik probeer zo veel mogelijk intonatie in mijn antwoord te leggen, zodat ze weet dat ik haar naar de eerste klas zal begeleiden, mocht ze dat op prijs stellen.
Maar ze knikt gerustgesteld, keert zich weer om en pakt op de tast een telefoon uit haar rugzak. Een groot tablet, waar blieperige geluiden uit komen. Tussen de stoelen door kan ik haar ermee zien manoeuvreren, mijn hart krimpt. De wereld is vergeven van wolven, en ze bevinden zich allemaal in deze coupé.
Ik denk niet dat iemand begreep wat ik in Jan met de ingewikkelde achternaam zag, en zo gaat het natuurlijk vaak. Ik snap meestal ook niet wat iemand in iemand anders ziet. Medelijden is een niet te onderschatten aanjager, of in ieder geval de glimp van een mogelijkheid dat je de ander gelukkig kunt maken. En dan is er nog iets anders, misschien is het de andere kant van het verhaal. Iemand denkt dat hij jóu gelukkig kan maken.Er is altijd één de meer liefhebbende partij, legde een Amerikaanse schrijfster me een keer uit. Vrouwelijke schrijvers trouwen met hun beul, mannelijke schrijvers met hun bewonderaarster. Ik vond het toen een eyeopener, maar inmiddels denk ik: wie zegt me dat de beul niet het meest van je houdt.
‘Zeur niet zo’, hoor ik het blinde meisje tegen haar enorme telefoon zeggen. ‘Ik kom gewoon zelf naar huis toe.’
Tegen wie heeft ze het? Haar vriendje, dat haar van het station wil komen ophalen? Maar iets in haar toon is daar te ongeduldig voor.
‘Hou op met dat gezeur’, klinkt het nog stelliger. ‘Zeg maar tegen hem dat hij moet gaan slapen.’
Ik zie het bed voor me, het ouderpaar dat met wakkere ogen naar het plafond ligt te staren, telefoon in de aanslag. Laat d’r gaan, denk ik.
En ik denk, kijkend naar de rug van het meisje: laat je ophalen.
Ik denk het allebei, even hard.