In 1957 schreef Susan Sontag in haar dagboek:

‘Erudiet worden in:

  1. Het leven en de filosofie van Abélard
  2. Mariene biologie, met name de kwal
  3. Baron Bunsen
  4. De filosofie van Spinoza
  5. Het Boek Job’

De notitie is opgenomen in Reborn: Journals and Notebooks 1947–1963, oftewel de dagboeken van haar veertiende tot haar dertigste. Er staan bijna geen anekdotes in. Het zijn vooral notities voor zichzelf, reprimandes bijna. Rechtop zitten, minder eten, twee uur per dag schrijven. Lees dit, lees dat.

Abélard, Spinoza, Het Boek Job.

Wie de dagboeken leest krijgt het beeld van Sontag als artificieel. Iemand die erop gespitst is hoe ze moet zijn, in plaats van hoe ze is. Iemand die zichzelf niets toestaat, en alleen maar bezig is zichzelf te creëren. Ze merkt het zelf een keer op: ‘Ik leef mijn leven als een schouwspel voor mezelf. Ik leef mijn leven maar ik leef niet in mijn leven.’

Maar als je de dagboeken leest zul je waarschijnlijk niet denken: goh, leuk meisje om eens mee naar de kroeg te gaan. Het beeld dat van haar ontstaat als scholiere en studente is dat van de Beste Leerlinge van de Klas, het meisje dat altijd haar vinger opsteekt als de leraar iets vraagt, Little Miss Knowitall, die te dure woorden gebruikt, met chique namen strooit die ze nog niet gelezen heeft en eindeloos pretentieus doet.

Pretentie is altijd iemand anders. Pretentie zijn andermans valse voorwendselen, voorwendselen die je van jezelf nooit zal zien, want je kunt jezelf niet voorliegen. Als ik door het Stedelijk loop en geen enkele betekenis kan vinden in Isa Genzkens eclectische, willekeurige, rare voorwerpen, dan is dat omdat Genzken een pompeuze, wereldvreemde, pretentieuze kunstenaar is. Omgekeerd: als u mijn vorige roman leest en u op bladzijde 83 niet snapt dat ik met ‘Raimund Pretzel’ verwijs naar de echte naam van de grote Duitse historicus Sebastian Haffner, dan bent u een ongeletterde prutser.

Het woord ‘pretentie’, schrijft kunstcriticus Dan Fox in Pretentiousness: Why It Matters komt van het Latijnse ‘prae’, wat ‘voor’ betekent, en ‘tendere’, wat ‘rekken’ betekent. Je moet over pretentie denken als iets wat je voor je houdt, zegt Fox, zoals acteurs in Griekse theaters maskers voor hun gezichten hielden, of zoals ridders op middeleeuwse slagvelden zich achter hun schild verborgen, met daarop het wapenschild van het huis waar ze voor vochten.

Wat pretentie zo irritant maakt, is dat het een actieve karakterfout is. Je kunt lui zijn, of onbescheiden, je kunt ongeduldig zijn of driftig – maar dat heb je zelf niet zo in de hand. Wie pretentieus is daarentegen doet zich slimmer, verfijnder, exclusiever voor dan hij of zij daadwerkelijk is. Hij zegt net iets te hard dat hij van een indiebandje houdt waar hij helemaal niet van houdt, ze zegt net een keer te vaak dat ze gek is van een arthousefilm die ze ongetwijfeld helemaal niet snapte. Zij draagt een cape in plaats van een jas, hij zet een bolhoed op als hij de deur uit gaat. Met andere woorden, wie pretentieus is speelt bewust een rol.

De pessimist, schrijft Fox, ziet pretentie als oplichterij; de optimist ziet het als een onschuldige, tragikomische overdaad aan moeite. Hoe dan ook is iemand pretentieus noemen, aldus Fox, een manier om de autoriteit te ondermijnen die iemand zichzelf toedicht. Je classificeert iemand ermee als een amateur, een wannabe. In een tijd waarin authenticiteit als een groot goed wordt gezien, is de beschuldiging een informele manier van class surveillance, een stok met een punt waarmee je iemand terugdringt naar het hok waar hij vandaan komt. Fox: ‘Being pretentious is considered a cover-up, a face-palm to your background.’

In december 1979 lanceerde Karel van het Reve in zijn column de term ‘culturele pretentie’. Het was een specifieke vorm van pretentie. Volgens hem was het zoiets als dit: als een universitair docent het op college en passant over iemand als Byron had, dan ‘trok iedereen een gezicht van: ja, natuurlijk, hoe was het ook alweer’. George Lord Byron, Engelse dichter, 1788-1824, manke poot, vrouwenjager, auteur van Don Juan en Childe Harold, wilde de Grieken helpen tegen de Turken, maar verdronk in de zee. Van het Reve: ‘Dat wisten de studenten van twintig jaar geleden natuurlijk niet allemaal, maar ze wisten wel, dat ze het behoorden te weten, dat ze geacht werden dat te weten. En als ze het niet wisten dan zochten ze het thuis stiekem op of vroegen ze het aan hun moeder, want ook in het gezelschap van hun medestudenten was het een beetje beschamend om openlijk te moeten bekennen dat je nog nooit van Byron had gehoord.’

Wat Van het Reve beschrijft is een schuldcomplex, een nadrukkelijk gevoel van nalatigheid: er is die enorme culturele canon, van Bach tot Byron, en die kan ik nooit volledig tot me nemen. Ik weet niet wat ik moet weten, ik weet niet genoeg.

De dagboeken van Susan Sontag lezen als één grote oefening in culturele pretentie. Haar schuldgevoel naar de canon toe was absoluut. Waarom ook niet? Sontag was geboren als Susan Rosenblatt. Haar vader was een handelaar in bont, hij stierf toen ze zeven was aan tuberculose. Haar stiefvader zat in het leger, ze zou zijn achternaam aannemen. Ze groeide op in Tucson, Arizona, en in de San Fernando Valley, California. Burgerlijke, provinciale plekken die volledig verschilden van het intellectuele milieu in New York en Parijs waarvan ze droomde. En dus schreef ze die lijstjes, zodat ze meteen kon inburgeren als ze die plekken eenmaal zou bereiken:

– Wat betekent de uitdrukking ‘in his cups’?

– Zo snel mogelijk [Stephen] Spenders vertaling van Rilke’s De elegieën van Duino lezen.

– Mezelf in [André] Gide onderdompelen – wat een helderheid en precisie!

Dat schreef Sontag overigens in 1948, toen ze net vijftien was.

Toen Van het Reve over culturele pretentie begon, was Susan Sontag op haar hoogtepunt; haar essays stonden standaard op de cover van The New York Review of Books, ze reisde de wereld over voor lezingen en congressen. Dit was de tijd waarin, zoals het nu nostalgisch wordt genoemd, het ‘linkse levensgevoel’ floreerde. Het was de tijd van de grote sociale emancipatie, waarin de universiteiten volliepen met babyboomers die allemaal in kunst en politiek geïnteresseerd waren, waarin de boekenbijlages de visitekaartjes van de kranten waren, waarin Vrij Nederland meer dan honderdduizend abonnees had.

En toch vond Van het Reve dat culturele pretentie op z’n retour was. Studenten schaamden zich niet langer als ze iets niet wisten, schreef hij. Er bestond geen gemeenschappelijk referentiekader meer, tenzij het ging over ‘de Koninklijke familie, Lucky Luke, Asterix en Kuifje’.

De omgekeerde snob denkt dat zijn gewoonheid hem eerzamer maakt dan mensen met een hoge sociale status

Dat schreef hij in 1979; hij zal blij zijn dat hij nu dood en begraven is. Inmiddels lijkt de houding ten opzichte van culturele pretentie nog weer verder gedraaid, naar een uitgesproken antipretentie, die in zo veel grote en kleine dingen zit. Het is een anti-intellectualisme, een houding die niet te missen is.

Het zit in elke speech van Donald Trump, in alles wat de pvv over kunst of hoger onderwijs heeft gezegd. Het zit ’m in het bronstige mannenpanel van Voetbal International, dat zegt dat er alleen maar ‘enge mensen’ op het Boekenbal rondlopen, betweterig, pretentieus volk, ‘met hun moeilijke boekjes’. Het zit ’m in Fred Teeven, die wanneer hij erop wordt aangesproken dat zijn partij forensisch anatoom George Maat ten onrechte aan de kant heeft geschoven in het MH17-onderzoek, klaagt over ‘een drammerige linkse hoogleraar die zijn gelijk probeert te halen’. De drie sleutelwoorden zijn ‘drammerig’, ‘hoogleraar’, en ‘gelijk’. Wat Teeven eigenlijk zegt is: dit professortje wil laten zien dat hij het beter weet dan wij, wat een pretentie.

(Toch is antipretentie misschien net iets anders dan het anti-intellectualisme van mensen als Teeven, Wilders en Trump: dat anti-intellectualisme heeft nog een politiek doel. Zij zoeken de laagste drempel op, want daar kunnen de meeste kiezers overheen. Maar ook dat kun je als pretentieus zien, schrijft Fox: hij noemt het inverted snobbism, omgekeerd snobisme. De snob vindt zichzelf beter dan de mensen beneden hem. De omgekeerde snob denkt dat zijn gewoonheid hem eerzamer maakt dan mensen met een hoge sociale status.)

Je komt die antipretentie ook steeds vaker tegen op plekken waar enige culturele pretentie juist thuishoort. In kranten bijvoorbeeld. In maart besprak Volkskrants tv-recensent van dienst, Frank Heinen, de nieuwe quiz Van alle tijden. Een ‘verrukkelijke’ quiz, met vragen over historische onderwerpen. De Boerenoorlog, Vikingen, de Nederlandse neutraliteit in de Eerste Wereldoorlog. Heinens kritiek zat ’m in iets anders: ‘De vragen. Te moeilijk. Voor mij althans. (…) Aan het eind van de dinsdagaflevering passeerde een vraag over de Slag bij Nieuwpoort. “1600!” riep ik vanuit de keuken, want ik ken mijn Trivial Pursuit-pappenheimers. Helaas: dat jaartal werd als basiskennis verondersteld. Men wilde weten waar het in die Slag exact om ging. Geen flauw idee. Toch jammer.’

Een soortgelijk antipretentie-sentiment was afgelopen weekend tussen de regels voelbaar in het interview met Cees Nooteboom in NRC Handelsblad. NRC-journaliste Rinskje Koelewijn zei dat ze drie woorden in zijn nieuwe boek moest opzoeken, namelijk meticuleus, acribisch en lapidair. Koelewijn schijft Nootebooms reactie als volgt op: ‘Hij leunt achterover, ineens wrevelig. “Er zijn van die sites waarop je kunt lezen wat mensen van je werk vinden. Staat er een bericht van een meisje, ik denk middelbare scholiere, die Rituelen las. Gadverdamme, stond er. Vijf keer moest ze een woord opzoeken. Zelfs een woord als kazuifel kende ze niet.” Hij heft zijn handen ten hemel. “Dat je het niet kent, is één. Maar dat je er ook nog boos om wordt.”’

Het is niet enkel het meisje online dat antipretentie uit, Koelewijn doet het ook. Niet alleen geneert ze zich niet dat ze als journaliste, toch iemand die met taal haar brood verdient, niet weet wat meticuleus, acribisch en lapidair betekenen, ze vindt het ook normaal Cees Nooteboom daarop aan te spreken.

Dit sentiment kom je soms zelfs tegen in boekhandels, op universiteiten, of bij lezingen. Tenminste, daar heb ik het meegemaakt. Het gebeurt niet vaak, maar soms. Er zijn misschien tien mensen in Nederland die weten dat Sebastian Haffners echte naam Raimund Pretzel was; voor die mensen is mijn verwijzing op bladzijde 83 superleuk. (Hopelijk.) Alle andere lezers kunnen eroverheen lezen, voor de ontwikkeling in de roman maakt het verder niet uit. Tenminste, dat hoop je in theorie. De praktijk is dat er in die boekhandels, universiteiten en bij lezingen ook wel eens mensen op je af komen die zeggen: u verwijst hier ergens naar. Ik snap niet waarnaar. Waarom doet u zo moeilijk? Wie denkt u wel niet dat u bent?

Een collega-schrijver werd er op een andere manier op aangesproken: een meneer kwam naar haar toe, met haar roman in zijn handen. Hij wees op het woord ‘imaginair’, hij had het onderstreept: ‘Weet u zélf wel wat het betekent?’

Dat is de staat van culturele pretentie anno 2016: wie niet weet wie Byron is hoeft zich niet meer te schamen, wie het wél weet is een eikel.

Over lapidair gesproken. In een andere column, uit 1980, klaagt Karel van het Reve over anti-elitaire gevoelens in de Tweede Kamer. In een debat gebruikte Van Agt namelijk het woord ‘lapidair’. Van het Reve: ‘Een betrekkelijk gewoon woord in de beschaafde omgangstaal, maar blijkbaar een woord dat vele minus habentes die ons parlement bevolken niet kenden. Dat ze dat woord “lapidair” niet kenden is niet zo erg, maar dat ze Van Agt toen hij dat woord gebruikte uitlachten is een misselijk teken. Het is alsof je iemand uitlacht die getallen boven de tien blijkt te kennen.’

Lapidair, in Van Dale: ‘Kort, kernachtig: een lapidaire mededeling.’

Minus habens (meervoud: minus habentes): ‘Iemand met een achterlijk verstand.’

Maar dat wist u.

Kazuifel: ‘Mouwloos opperkleed dat gedragen wordt door de priester als hij de mis opdraagt.’

En de Slag bij Nieuwpoort: op weg om Duinkerke in te nemen, stuitte het leger van Maurits van Naussau onverwacht op een Spaans leger bij de kustplaats Nieuwpoort. 2 juli 1600. De slag leverde weinig op, behalve dat hij Maurits’ prestige als veldheer vergrootte.

Waarom zou je iets intellectualiseren? Waarom zou je moeilijk willen doen? Waarom zou je meegaan in dat schuldcomplex dat je de canon niet goed genoeg kent? Waarom zou je over Sebastian Haffner moeten beginnen als maar tien mensen zijn echte naam kennen? Waarom zou je woorden als me-ti-cu-leus en la-pi-dair gebruiken, als er toch ook makkelijkere woorden te verzinnen zijn? Waarom stelt Van alle tijden zulke moeilijke vragen? Waarom zou je in kranten kritisch over kunst en cultuur willen schrijven?

Dat laatste was de vraag (of: het oordeel) van Gerda Aukes, boekhandelaar te Baarn, in een stuk in de Volkskrant over de invloed van het panel boekhandelaren dat elke maand een ‘Boek van de Maand’ kiest bij De wereld draait door: ‘Wat wij boekhandelaren doen ligt mijlenver af van het werk van recensenten. Het is zonde van de tijd en ruimte dat kranten nog steeds negatieve recensies publiceren. Het is een misverstand dat mensen op de mening van een criticus zitten te wachten. Mensen willen horen wat ze moeten kopen.’ De journalist van Sir Edmund, toch de boekenbijlage van de Volkskrant, kon in het stuk geen ruimte vinden om iemand haar opmerkingen te laten weerspreken.

Iets soortgelijks zei nota bene Samuel L. Jackson, toen vier jaar terug zijn superheldenfilm The Avengers op 3500 bioscoopschermen tegelijk in Noord-Amerika in première ging. New York Times’ recensent A.O. Scott waagde het een negatieve recensie te schrijven. Scott vond de dialogen scherp en grappig, hij prees de optredens van de beroemde acteurs, maar al met al vond hij dat filmproducent Marvel elke originaliteit uit de weg ging, om zich volledig te conformeren aan de clichés waaraan elke blockbusterfilm tegenwoordig voldoet. Uiteindelijk was de film niet zozeer een origineel werk, ‘maar een gigantische geldautomaat voor Marvel’.

Pretentie verraadt altijd het idee en de wens dat er iets beters is dan het huidige, iets mooiers, iets intelligenters

Kort nadat de bespreking online was verschenen, linkte Avengers-hoofdrolspeler Samuel L. Jackson er op Twitter naar. Met de opmerking: ‘#Avengers fans: AO Scott heeft een nieuwe baan nodig! Laten we er eentje voor hem vinden! Eentje die hij WEL KAN!’

Het veroorzaakte een rel op de sociale media die een paar dagen duurde. Scotts leven ging gewoon weer verder, The Avengers verdiende anderhalf miljard in de bioscoop. Geen man overboord. Toch kwam Samuel L. Jackson er een paar maanden later op terug in een interview. Hij was niet alleen boos op Scott, maar eigenlijk op elke criticus die negatief was over het soort films als The Avengers: ‘Negenennegentig procent van de mensen zien films voor wat ze zijn. (…) Een actiefilm is not an intellectual exposition that you have to intellectualize in any way.’

Voor Scott was die opmerking het begin van wat zou uitgroeien tot zijn pas verschenen boek Better Living Through Criticism: How to Think about Art, Pleasure, Beauty, and Truth. Dat werkwoord ‘to intellectualize’ was volgens hem een bewust lelijk woord; wat Jackson er eigenlijk mee bedoelde was ‘nadenken’. Jackson riep op om vooral niet na te denken over cultuur, het te ondergaan, meer dan fun was er niet. Of zoals Gerda Aukes zegt: denk niet na, consumeer.

Stel nu dat je denkt dat er meer in het leven is dan consumeren. Stel nu dat je denkt dat je een brein hebt om het te gebruiken, en niet om het, met popcorn op de bank, zo veel mogelijk uit te schakelen. Dat je een beter mens wilt zijn dan Wilders en Trump, omdat je beseft dat het leven genuanceerder is dan iets dat zich in politieke oneliners laat vatten. Dat je denkt dat moeilijke vragen onbekende antwoorden hebben en dat nieuwe dingen leren je leven verrijkt. Stel nu dat je denkt dat een literair criticus je iets over een boek kan vertellen dat complexer is dan kopen of niet-kopen.

Wat dan? Dan is pretentie iets voor jou.

Een goed literair criticus is per definitie pretentieus omdat hij (of zij) beweert dat meer op de pagina aan de hand is dan alleen de zinnen op papier doen vermoeden. Hij beweert dat via thema’s, verhalen en personages de schrijver iets onderzoekt over het leven en over de wereld. Hij interpreteert, zegt dingen waar je het misschien niet mee eens bent, die je misschien zelf niet ziet, maar dwingt je om erover na te denken. Een goede criticus maakt het boek moeilijker.

Een goede kunstcriticus pakt een blockbuster als The Avengers en breekt die open als een oester; omdat hij weet dat de film een morele of esthetische kern heeft en wanneer tientallen miljoenen mensen die film zien het misschien interessant is te bedenken aan welke politieke of kunstzinnige idealen ze worden blootgesteld. Zijn pretentie: hij vindt in de film meer dan er alleen te zien is.

Een schrijver die te dure, archaïsche woorden gebruikt is pretentieus, een tv-quiz die vragen stelt die weinig mensen kunnen beantwoorden is pretentieus; maar als je het boek uit hebt en de quiz is afgelopen, weet je misschien iets wat je daarvoor niet wist.

Stel dat je denkt dat cultuur niet alleen leuk hoeft te zijn, dat een gesprek over een boek op tv langer dan een minuut mag duren, en je accepteert dat het echte, betekenisvolle leven als iets anders wordt opgediend dan hapklare brokken. Dat juist doordat je op sommige dingen veel meer je best moet doen ze ook waardevoller worden. Om Philip Larkin te citeren: ‘Someone will forever be surprising,/ A hunger in himself to be more serious.’

Pretentie is ‘de motorolie van creativiteit’, schrijft Dan Fox. Pretentie verraadt namelijk altijd het idee en de wens dat er iets beters is dan het huidige, iets mooiers, iets intelligenters, iets nieuwer, iets originelers, iets diepzinnigers. Zodoende doorbreekt pretentie de status-quo. Daarom begint Fox zijn pleidooi ermee erop te wijzen dat pretentie in het Latijn komt van ‘voor je uit rekken’: wie pretentieus is rekt zich uit, en bereikt zo iets waar hij anders niet bij zou komen. Fox citeert de legendarische popcomponist Brian Eno: ‘Het algemene idee is dat er “echte mensen” zijn, en mensen die doen alsof ze iets zijn wat ze niet zijn. Het idee is dat er iets moreel mis is met doen alsof. (…) Ik denk dat doen alsof het belangrijkste is wat we kunnen. Het is de manier waarop we onze gedachte-experimenten uitvoeren, en ontdekken hoe dingen anders kunnen zijn.’

Susan Sontag overleed in 2004. In haar boek The Violet Hour: Great Writers at the End reconstrueert Katie Roiphe de levens van zes grote schrijvers vanaf het moment dat ze te horen kregen dat ze terminaal ziek waren. Sontag was een en al ontkenning. Oncologen door heel Amerika werden geraadpleegd. Ze weigerde zich bij het onvermijdelijke neer te leggen.

Wat voor Sontag erg moeilijk was toen ze ziek werd, schrijft Roiphe, was dat ze haar imago niet kon volhouden. Sontag loog over stoppen met roken, ze loog over minnaars, ze loog over hoe zorgwekkend veel geld haar fraaie appartement haar kostte, want een hoge huur was zo bourgeois. Het waren altijd kleine leugentjes, zegt Roiphe, bedoeld om het beeld dat ze van zichzelf had geschapen overeind te houden: ‘If she had to choose between the literal truth and her mythology, she would choose the mythology.’ Sontag bleef pretentieus, in de breedste betekenis van het woord.

Wat als Sontag nu nog zou leven? Ze zou vast veel rijker zijn, zou je denken. Zoals Joan Didion poseerde voor het modehuis Céline, zo is het niet moeilijk Sontag voor te stellen op een glossy foto in de straten van Odessa, of Homs, de wind in haar haar, een paar tassen van Louis Vuitton net in beeld. Van deze status is Sontag inmiddels: een bron van inspiratie voor veel (jonge) mensen. Niet alleen haar boeken worden nog gelezen en herdrukt, ze staat ook voor een bepaalde lifestyle. Dat van grootsteeds, kosmopolitisch, seksueel bevrijd, succesvol, feministisch, en bovenal: serieus.

Lifestyle klinkt vaak als een vies woord – het staat voor wel de stijl, niet de inhoud. Maar in dit geval past het goed. Susan Sontag wilde al Susan Sontag worden toen ze nog Susan Rosenblatt was. Ze was eerst het silhouet, en wist daardoor welke inhoud ze moest verzamelen.

Dat is de waarde van pretentie, cultureel of anderszins: om intellectueel te worden, moet je eerst een pseudo-intellectueel zijn. Het jongetje in de vierde klas dat steeds zegt dat hij iets ‘een lumineus idee’ vindt, of zegt ‘meneer, ik zal mijn huiswerkopdracht meticuleus aanpakken’, wordt misschien door zijn klasgenoten uitgelachen, maar tegen de tijd dat hij in de vijfde zit kent hij die woorden en zal hij ze niet meer vergeten. Eerst zijn ze onecht, daarna gaan ze bij je horen. Je moet door die pseudo-status heen, voordat je het echt bent. Hetzelfde kun je bedenken voor kunstenaars, voor schrijvers, voor filosofen, voor kenners van wijn, muziek, oude meesters, popcultuur, Je bent wannabe voordat je authentiek bent. Je bent pretentieus, tot je het niet meer bent. Maar dan ben je hopelijk net iets meer dan je eerst was.


Susan Sontag, Reborn: Journals and Notebooks 1947-1963, (Penguin, 320 blz., € 12,49).

Dan Fox, Pretentiousness: Why it Matters, Coffee House Press, 144 blz., € 17,99.

A.O. Scott, Better Living through Criticism: How to Think about Art, Pleasure, Beauty, and Truth, Penguin, 288 blz., € 25,99.

Katie Roiphe, The Violet Hour: Great Writers at the End, The Dial Press, 320 blz., € 26,99

Beeld: (1) Parijs, Comédie Française, De fabels van Fontaine. De kikker die even groot als een os wilde zijn. De os, Nicolas Lormeau, 2004 (Martine Franck / Magnum / HH); (2) Parijs, Comédie Française, De fabels van Fontaine. De ezel en de hond. De ezel, Gérard Giroudon, 2004 (Martine Franck / Magnum / HH)