Wie de Britse inlichtingendienst MI5 alleen kent uit de romans van John le Carré (en waar moet je die anders van kennen?), zou denken dat het een instituut is dat door deftige heren wordt gerund die op rigide kostscholen en prestigieuze universiteiten hebben geleerd van hun hart een moordkuil te maken. Zoals dat spionnen betaamt.

Dat is niet het beeld dat ontstaat als je de ontzagwekkende studie The Defence of the Realm (2009) van Christopher Andrew leest, de enige geautoriseerde monografie over de MI5. Er kwamen zeker jonge rekruten van Oxbridge binnen in de eerste naoorlogse decennia, maar veel vaker kwamen ze uit het leger, of uit de politie, of uit de koloniale overheidsafdelingen. De MI5 was in de eerste decennia na de oorlog ook klein; nauwelijks duizend man. En dan vooral duizend mannen, want hoewel het secretariaat bevolkt werd door jonge vrouwen (die vaak wel uit de betere milieus kwamen; Andrew schrijft over een secretaresse die voor kantooruren vaak even paard reed door Hyde Park) was het een onuitgesproken regel dat secretaresses ontslag namen als ze gingen trouwen.

Nog opmerkelijker, vergeleken met de slangenkuil die Le Carré beschrijft, was hoe leuk het blijkbaar was voor MI5 te werken. In een taakomschrijving uit de jaren vijftig werd gesteld dat de ideale spion ‘een goed gevoel voor humor heeft.’ Een officier uit de personeelsdienst zei tegen rekruten dat het fijne was ‘dat het percentage bastards hier extreem laag’ lag. Andrew meldt dat door de decennia heen bij werknemersenquêtes steeds melding werd gemaakt van de gezellige werksfeer; zelfs in memoires van geborneerde oud-spionnen wordt de humor geroemd. ‘Laughter was infectious’, blikte een oud-secretaresse terug, die er tijdens de koudste jaren van de Koude Oorlog werkte.

De term ‘mol’ bestond niet totdat John le Carré hem verzon © Tom Jamieson / The New York Times / HH

(Wel liepen er genoeg excentriekelingen rond voor Le Carré om inspiratie uit te putten: een directeur-generaal was zo mensenschuw dat medewerkers die hem in de lift tegenkwamen zich meer dan eens nietsvermoedend aan hem voorstelden en vroegen wie hij eigenlijk was. Zijn vice-directeur was zo verlegen dat hij tijdens een bridgeavond het presteerde zijn tegenstanders – en medespeler – niet één keer aan te kijken. En er was een directeur-generaal die Sir Percy Sillitoe heette, en alleen door zijn naam niet heel serieus genomen werd door buitenlandse partners.)

Wat Andrew heel precies reconstrueert is hoezeer de MI5 mee zwenkte met de verschillende regeringen – Labour wilde stelselmatig minder spionnenwerk, de Tories meer. De eerste jaren van de Koude Oorlog waren de Russen bepaald niet het focuspunt, dat lag eerder bij de verschillende onafhankelijkheidsbewegingen in de (voormalige) Britse koloniën: Israël, India, Kenia, Ierland. Het neemt niet weg dat in het hart van The Defence of the Realm zich natuurlijk de ‘Cambridge Five’ bevinden, de redelijk briljante vriendengroep die tot de hoogste afdelingen van de veiligheidsdiensten opklom, totdat in 1951 bekend werd dat ze sinds hun studententijd aan Cambridge dubbelspionnen waren. (De Russen waren zo verbaasd over hun succes, schrijft Andrew, dat ze er soms aan twijfelden of ze zelf niet bedrogen werden door de Cambridge Five.) Uiteindelijk werden ze ontmaskerd door een overgelopen Russische spion: Guy Burgess en Donald Macean vluchtten naar Moskou. John Cairncross biechtte alles op en werd ontslagen. Kim Philby, de meest getalenteerde van de groep, blufte zich overal doorheen, ontkende alles, nodigde de pers bij zich thuis uit en palmde iedereen in – maar ook hij vluchtte uiteindelijk naar Moskou, in 1963.

Le Carré weet nog steeds met een halve zin een heel wereldbeeld neer te zetten of een personage af te serveren

Alleen Sir Anthony Blunt bleef achter, kreeg immuniteit voor zijn geheime getuigenis, groeide uit tot een prominent kunsthistoricus, werd directeur van het prestigieuze Courtauld Institute en hoofd van de kunstverzameling van de koningin, totdat Margaret Thatcher zijn verleden onthulde in een debat in het Lagerhuis in 1979. Hij raakte zijn titels kwijt en trok zich beschaamd terug uit de society, achtervolgd door paparazzi: John Banville schreef een schitterend boek over hem, The Untouchable.

In Le Carré’s romans over de meesterspion George Smiley zijn de Cambridge Five teruggebracht tot één man, Bill Haydon, die in Tinker Tailor Soldier Spy (1974) meteen tegen de lamp loopt. Dat is veelzeggend. Le Carré is nooit zo geïnteresseerd in het verraad van de overlopers, maar veel meer in de tragische loyaliteit van de achterblijvers. Zijn helden zijn onterecht trouw aan hun overspelige vrouw (The Constant Gardener), aan een oplichtende vader (A Perfect Spy), of aan een boezemvriend die niet kosjer is (Absolute Friends). Smiley, natuurlijk, is van dit alles de overtreffende trap. De stille tragiek hangt aan zijn te dure, slecht zittende kleren. (In Tinker Tailor introduceert Le Carré hem als ‘Small, podgy and at best middle-aged, he was by appearance one of London’s meek who do not inherit the earth.’) Zijn baas, C, een mentorfiguur, bleek van alles achter zijn rug om te doen; zijn aanbeden echtgenote, Lady Ann, had een affaire met zijn oude vriend Hayden (en niet met hem alleen); het instituut waar hij zijn leven aan wijdde stuurde hem achteloos de laan uit; niemand lijkt hem ooit dankbaar voor zijn strategische ingrijpen. Maar hij blijft terugkomen, loyaal, tegen beter weten in.

Le Carré’s nieuwe roman Een erfenis van spionnen begint met een loyaliteitsconflict – niet voor Smiley, maar aan Smiley. De inmiddels bejaarde en gepensioneerde spion Peter Guillam wordt naar Londen geroepen om tekst en uitleg te geven over een incident dat zich meer dan een halve eeuw geleden afspeelde, waarbij de Britse spion Leamas en zijn Duitse geliefde Liz Gold aan de voet van de Berlijnse Muur werden doodgeschoten – een operatie waar de lezer heel duidelijk Le Carré’s doorbraakroman The Spy Who Came in from the Cold (1963) in herkent. Meteen bij aankomst in het nieuwe MI5-gebouw merkt Guillam dat de gezelligheid van ooit – ‘the infectious laughter’ die Andrew citeerde – nergens meer te bekennen is. Hij stapt een grote, gestroomlijnde, onpersoonlijke organisatie binnen, waar de vijand in dit geval niet de Russen zijn, maar de publieke opinie. Het zijn de kinderen van de vermoorde spion en zijn geliefde die op de poort bonzen en genoegdoening eisen, met de media achter hen aan. Al snel wordt het Guillam duidelijk dat ze achter zijn oude mentor aan zitten, de inmiddels spoorloze George Smiley (die inmiddels iets van honderd jaar oud moet zijn: Le Carré neemt het niet te nauw met tijdslijnen).

Instinctief weert Guillam alle vragen af, vanuit een diep gewortelde loyaliteit aan Smiley. Zelfs met de verrader Haydon voelt hij na al die jaren nog steeds een verbintenis, om wat ze samen hebben meegemaakt. Hij moet het verleden verdedigen, denkt hij: ‘Ik heb het gevoel dat er wordt gevochten tot de laatste man en die laatste man, dat ben ik.’

Als ik eerlijk ben: natuurlijk houd je je hart vast als een 85-jarige auteur teruggrijpt op zijn meest geliefde hoofdpersoon. De Smiley-loze romans die hij sinds zijn pensioengerechtigde leeftijd schreef waren afwisselend geweldig (The Constant Gardener) en ongeïnspireerd (Our Kind of Traitor). Je wilt niet toekijken hoe een grote auteur de glans van zijn eigen canon afkrabt door er een minder deel aan toe te voegen. Maar Een erfenis van spionnen leest, om dat cliché te gebruiken, als een trein. Le Carré heeft nog steeds een geweldig oor voor de manier waarop mensen praten, en weet nog steeds met een halve zin een heel wereldbeeld neer te zetten of een personage af te serveren. Fans zullen niet teleurgesteld zijn.

In zekere zin vecht Le Carré met Een erfenis van spionnen zijn eigen erfenis aan. Le Carré verzon in feite het spionnengenre: hij is zijn eigen maatstaf geworden. De terminologie die hij bedacht, is de standaard geworden. De term ‘mol’ bestond niet totdat hij hem verzon – en nu dankt onze publieke omroep er zijn populairste programma aan. In een interview vertelde hij dat hij wel eens het gevoel had dat hij Smiley door alle verfilmingen kwijt was geraakt en het lijkt alsof hij Smiley nu gebruikt om een moreel spel met zijn lezer te spelen.

Ga maar na: de roman wordt dusdanig verteld dat je als lezer bijna niet anders kunt dan de kant te kiezen van Guillam, de ik-verteller die de klappen opvangt voor Smiley. Hun jaren waren de gouden jaren, de spionnen van nu zijn jargon ratelende bureaucraten. De kinderen van Laemas en Gold lijken opportunisten, op zoek naar financieel gewin uit een tragedie die zich in een volledig andere wereld afspeelde. Natuurlijk hoop je dat de heroïsche Guillam ze afschudt. Maar dan langzaam maar zeker wordt de hele operatie van Laemas weer uit de doeken gedaan, met nieuwe achtergrondinformatie en nieuwe perspectieven, en herinnert Le Carré je eraan hoe kansloos Laemas’ geliefde aan haar lot werd overgelaten, en dat hij, nobel, liever met haar stierf dan zonder haar verder leefde. Wil je echt aan de kant van Smiley staan, lijkt Le Carré te willen zeggen? Wil je echt in dat morele schemergebied leven? Willen hun kinderen geld of willen ze gewoon gerechtigheid? Is Smiley wel echt de tragische held waar wij lezers hem voor willen aanzien, of is hij alleen maar tragisch?