De tekst bestaat uit 28 kleine scenes tussen twee figuren die Kamiel en Staap heten. Zijn ze geslachtsloos? Of zijn het mannen? De auteur laat dat in het midden. Kamiel heeft (volgens de aanwijzing van de schrijfster) twee bulten (waar vermeldt de tekst niet). Staap heeft een staart. Ze zijn nerveus, ze irriteren elkaar. Staap ergert zich aan het gesmak en tenengepeuter van Kamiel. Kamiel is geirriteerd door een getik ergens binnenin Staap. Staap kan geen thee drinken; zijn hoofd zit op slot en iemand heeft de sleutel zoekgemaakt. Kamiel suggereert dat ‘de kleine jongen’ de sleutel van Staaps hoofd heeft. De twee hebben dus een kind. Vanaf dat moment is de vraag: waar is dat kind gebleven?
Of dat de werkelijke vraag van het stuk is, blijft gedurende vijftig minuten boven het toneel zweven. Waarschijnlijk is het niet de echte vraag. Kamiel en Staap blazen wat leven in hun saaie brouwerij door dat kind te verzinnen, om vervolgens een klein uur te zoeken naar het joch. Eigenlijk doet het er niet zoveel toe. De afloop van het stuk - die ik niet verklap - schept ook al geen helderheid. Dat is de gein van de tekst. Die kleine jongen is wat Hitchcock een ‘McGuffin’ noemde. In zijn spionagefilms is ook iedereen naar iets op zoek. Dat ‘iets’ doet er niet toe; we komen niet eens te weten wat het is, of waar het voor staat. Een ‘McGuffin’, waarvan Hitchcock zei ook niet te weten wat het was. De afwezigheid van de kleine jongen tikt tussen Kamiel en Staap allerlei spanningen los. Ze spelen een spel. En door dat spel komen we meer te weten over die twee licht gestoorde karakters dan over dat kind. Ik houd het erop dat Kamiel en Staap twee mannen zijn, op zoek naar iets spannends in hun saaie leven. Kamiel is een vetzak met een falsetstem, Staap een met zijn kostuum vergroeide neuroot. Aanvankelijk lijkt Kamiel de spelverdeler: hij brengt ‘de kleine jongen’ in, en dat brengt Staap in de war. Anders als in Albee’s Wie is bang voor Virginia Woolf? - waar een verzonnen kind de spanning in een relatie in stand lijkt te houden - wordt het verzinsel hier gaandeweg een spookbeeld. Het snurkt en blaft, en zaagt de poten onder de stoel van de (potentiele?) ouders vandaan. De spelers van het spel raken in de war van hun eigen verzinsels.
Het wonderlijke - beter gezegd: het wonder - van de tekst is precies die verwarring. Je ziet twee volwassenen door het lint gaan over maar een ding: de mogelijkheid dat er ooit een kind tussen hen in zou staan. Ze ruzien op voorhand over de opvoeding, die nog moet beginnen en waar ze geen idee over hebben. Eigenlijk gaat Heb je mijn kleine jongen niet gezien? daarover: het kind als denkbare ordeverstoorder in een kabbelende relatie die duidelijk op zijn laatste benen loopt.
De voorstelling van de Stichting Hussaarts en Van Lohuizen is helder en geheimzinnig tegelijk. De helderheid zit in het acteren. Jan Elbertse (Kamiel) en Koos Elfering (Staap) zijn acteurs die begenadigd zijn met wat ik ‘fysieke intelligentie’ noem. Ze zijn zich permanent bewust van wat ze staan te doen, verrassen desondanks zichzelf, elkaar (en het publiek) permanent met een reeks lijfelijke ingrepen. Je weet eigenlijk nooit wat je aan ze hebt. En dat sluit perfect aan op het mysterieuze karakter van de tekst. Josee Hussaarts heeft de voorstelling niet zozeer geregisseerd alswel georkestreerd. De stemmen en de bewegingen van die twee rare mannetjes, worden door de iele ruimte van het popperige huisje van Kamiel en Staap (ontwerp: Rieks Swarte), de muziek (Vera Vingerhoeds) en de kostuums (Carly Everaert) als het ware gedirigeerd. Zij en wij worden een sfeer binnen geduwd. Voor iedereen vanaf zes jaar.