
De ene na de andere automobilist manoeuvreerde erlangs en keerde even later met een rood aangelopen kop gierend in de achteruit terug. Zo’n driekwart dacht: dat bord geldt niet voor mij.
Dit beeld komt overeen met wat socioloog Bas van Stokkom beschrijft in Wat een hufter! Ergernis, lichtgeraaktheid en maatschappelijke verruwing (2010): nog maar een kwart van de Nederlandse bevolking voldoet aan het type klassieke, plichtsgetrouwe burger met veel normbesef. Volgens Van Stokkom is het individualisme doorgeslagen in narcisme. De burger presenteert zich als assertief, maar is tegelijk onzeker en kan niet incasseren. Hij noemt dit ‘kwetsbare hoge eigendunk’ – een combinatie die leidt tot het beruchte korte lontje.
Vijf jaar eerder omschreef filosoof Harry Kunneman de assertieve burger als ‘de dikke ik’: hij gaat voor zichzelf en bekommert zich niet om het publieke belang. Dit archetype verscheen in dezelfde tijd op de politieke agenda. Jan-Peter Balkenende riep op tot een debat over normen en waarden onder de slogan ‘fatsoen moet je doen’. Er werd toen nog wat om gegrinnikt, hij leek wel een dominee. Toen Wouter Bos ermee kwam – ‘we moeten weer durven moraliseren’ – regende het reacties à la ‘daar heb je de sociaal-democraten weer met hun oude oproep tot solidariteit en gelijkheid’.
En nu, nu pas, stelt ook de VVD de dikke-ik-mentaliteit aan de kaak. Premier Rutte vertaalde dit vorige week op het voorjaarscongres van zijn partij naar zijn eigen agenda. Hij pleit voor een samenleving waarin de waarden ‘van hard werkend Nederland’ centraal staan. ‘Niemand is een beetje meer gelijk dan de rest. Je krijgt voorzieningen niet, maar je moet het verdienen en als het tegenzit, roei je gewoon een beetje harder.’ Maar Rutte zei net zo goed toedeledokie tegen de arrogantie van bankiers die recht menen te hebben op vette bonussen. Ga dan maar in Londen een marktconform salaris verdienen. Die zelfkritiek siert hem. Want het hyperindividualisme is aangejaagd door het marktdenken van zijn partij, waardoor mensen steeds meer elkaars concurrent en dus tegenstander zijn geworden. Het zelfcalculerende ik is een product van doorgeslagen liberalisme.
Eigenlijk doet de signatuur van de boodschapper er ook niet toe. De hele politiek worstelt met hetzelfde maatschappelijke fenomeen dat is geworteld in de jaren zestig: ontzuiling en ontkerkelijking plus een groeiende welvaart, consumentisme, materialisme. De beschuldigende vinger gaat de laatste tijd bovendien naar de opvoeding, waarin sinds de jaren zeventig het kind op de troon is gezet. Dat levert volwassenen op die onbegrensd zijn in het bevredigen van lusten, zoeken naar bevestiging en moreel gezag niet onderkennen.
De amorele bankiersmentaliteit heeft breed ingang gevonden in de hele samenleving, stelt Joris Luyendijk in zijn bestseller Dit kan niet waar zijn. De waarheid is dat iedereen van zichzelf denkt te behoren tot die kwart Nederlanders met normbesef. De ouders die met dédain praten tegen docenten en artsen. Mensen die misbruik maken van het persoonsgebonden budget. Jongeren die ambulancepersoneel, treinconducteurs of scheidsrechters aanvallen. Politici, ongeacht hun signatuur, die het niet zo nauw nemen met bonnetjes en aanbestedingsregels. Bestuurders die met publieksgeld stunten. ICT’ers die aangedikte facturen naar de overheid schrijven. Want dat is ook het kenmerk van die dikke ik: de ander belemmert jou in je vrijheid, de ander overtreedt de wet. Iedereen moet in zijn eigen spiegel kijken. De VVD voorop.