Je hebt iets meegemaakt wat de moeite waard was, en daar blijft het bij. Traditioneel is poëzie ondergaan een collectieve ervaring, zoals ook geldt voor muziek, toneel en beeldende kunst. Waarschijnlijk is het individuele lezen altijd een uitzondering geweest, hetgeen te maken zou kunnen hebben met het feit dat in eenzaamheid het sacrale aspect minder goed tot zijn recht komt. De dichter is immers een seculiere profeet, zijn voordracht veronderstelt een eredienst die wordt bijgewoond door ingewijden.

Toch zijn er altijd lezers geweest die de behoefte hadden een vastgelegde tekst te herlezen en te doorgronden. Literatuurkritiek ontstond al in de Oudheid en is daarna nooit weg geweest, zij het dat het doorgaans een bezigheid voor zeer weinigen was, waarvan creatieve geesten zich zelden iets hebben aangetrokken. Want wat is nu eigenlijk de status ervan? Zijn er onbetwistbare interpretaties, kunnen waardeoordelen ooit correct zijn? En welke methoden leveren kennis op waaraan je iets zou kunnen hebben?

In de geschiedenis van de Nederlandse literatuurkritiek heeft het tijdschrift Merlyn (1962-1966) een bijna mythische reputatie. Gedurende enkele jaren trachtten Jaap Oversteegen, Kees Fens en Hans Ulrich Jessurun d’Oliveira in de praktijk duidelijk te maken dat er maar één zinnige manier van lezen was: close reading, woord voor woord, in de hoop het mechaniek van het gedicht zo volledig mogelijk bloot te leggen, niet zozeer om het mysterie op te heffen als wel om aan alle aspecten van de tekst recht te doen. Daarbij stond het werk zelf centraal, slechts heel voorzichtig maakte men gebruik van informatie die niet door het gedicht zelf werd aangeleverd. Wat de dichter over zijn werk beweerde, was niet noodzakelijkerwijs waar, laat staan dat de sociologie van het literair bedrijf relevant werd geacht. De redacteuren en andere medewerkers van Merlyn bekwaamden zich in grondig lezen en legden hun bevindingen neer in essays die het mogelijk maakten de lectuur stap voor stap te volgen. Het leverde controleerbare interpretaties op, waarmee men met vrucht in discussie kon gaan.

Oversteegen en Fens zijn niet meer onder de levenden, maar D’Oliveira (1933) is nog volop actief. Hij maakte carrière als jurist en kan in zijn hoedanigheid van criticus dan ook als een dilettant worden beschouwd, in de goede zin van het woord. Juist doordat hij professioneel altijd een buitenstaander is geweest, behoefde hij zich niet druk te maken om literatuurwetenschappelijke trends en dogma’s. Juristen beseffen als weinig anderen hoezeer interpretatie van teksten een tijd- en plaatsgebonden proces is, dat nooit objectieve waarheid oplevert maar desondanks van onschatbare waarde is voor de wijze waarop een samenleving zichzelf begrijpt.

In Luceberts zoekend oog heeft D’Oliveira negen essays verzameld, waarvan er zeven aan gedichten van Lucebert zijn gewijd, voorafgegaan door een ‘gebruiksaanwijzing’ en een interview met de Keizer der Vijftigers uit 1959, terwijl het laatste essay een evaluatie van de methode van Merlyn behelst. Zes van de negen stukken dateren van de jaren 1959 tot 1966. Maar wie mocht denken dat dit een gedateerd boek is, vergist zich. Niet alleen betoont de auteur zich een virtuoos poëzielezer, bovendien doet hij, elegant en erudiet maar vooral geleid door gezond verstand, uitermate zinnige uitspraken over de noodzaak van zijn ambacht. Wat hij en passant over de huidige staat van de literatuurwetenschap zegt, is even subtiel als dodelijk: ze heeft zich, in een poging harde wetenschap te worden, teruggetrokken uit de praktijk van het lezen zelf, waardoor ze in zekere zin het recht heeft verbeurd zich nog uit te laten over wat oorspronkelijk haar primaire object was.

Dat goed lezen een ambacht is dat men niet in een cursus van enkele weken onder de knie krijgt, wordt duidelijk wanneer we D’Oliveira’s analyses van afzonderlijke gedichten tot ons nemen. Zo wijdt hij 25 pagina’s aan Luceberts op het gors, een gedicht van achttien regels, waarbij iedere woordgroep binnenstebuiten gekeerd wordt om er een maximum aan betekenis uit te puren. Het is een genot deze operatie te volgen, juist omdat de criticus, niettegenstaande zijn nuchtere en, in zekere zin, gortdroge aanpak, op iedere pagina blijk geeft van het enorme plezier waarmee hij zit te schrijven.

Belangrijk is wat D’Oliveira zegt over de wijze waarop men kan reageren op poëzie die in eerste instantie onbegrijpelijk is: ‘men kan het gedicht laten barsten of men kan proberen het te openen’. De eerste weg zal men inslaan, zegt hij, ‘uit ergernis over het verstoppertje spelen van de dichter, of omdat (…) men meent met flauwekul of wartaal te maken te hebben, of gewoon uit gemakzucht’. Maar hoe moet men dat ‘openen’ dan voor zich zien? Niet al te mechanisch: ‘de lezer neemt deel aan het creatieve proces, hij maakt het gedicht af en geeft het een van zijn mogelijke gedaanten’. Door elke uitspraak over het gedicht te toetsen aan de tekstuele feiten én door daarvan zorgvuldig verslag te leggen, stelt de criticus andere lezers in de gelegenheid er hun visie tegenover te stellen.

D’Oliveira laat zien dat zijn close reading inderdaad rijke interpretaties oplevert. Daarom is het treurig om te zien hoe weinig critici heden ten dage nog de tijd nemen om zich dit ambacht eigen te maken, hetgeen samenhangt met de onwil van de meeste tijdschriften en uitgevers om dit soort exercities, die noodzakelijkerwijs veel ruimte opeisen, in druk te laten verschijnen. Ook aan de universiteiten is het interpreteren van afzonderlijke gedichten en oeuvres, puur als universa van taal, goeddeels verdwenen. Wie analyseert nu eens een complete bundel van Gerrit Kouwenaar, Hans Faverey of Nachoem M. Wijnberg? Misschien wordt het tijd Merlyn opnieuw op te richten.


Beeld: Het is treurig om te zien hoe weinig critici nog de tijd nemen om zich het analyseren van poëzie eigen te maken (Steye Raviez / HH)