Bij de uitreiking van zijn havo-diploma in 1995 beschouwen leraren en medeleerlingen Mohammed B. als een «prettige, rondborstige» leerling. Zijn leraar geschiedenis reikt hem graag de bul uit omdat hij behoort tot de «slimme jongens» die er «wel zullen komen». In de periode van de straatrellen van 1998 in Amsterdam-West dreigt Mohammed af te glijden naar de criminaliteit, maar hij klampt zich met succes vast aan zijn studie op de hogeschool in Diemen en doet al gauw nuttig werk als vrijwilliger bij het buurthuis in zijn stadsdeel Slotervaart.

Hij ontfermt zich over een twintigtal criminele Marokkaanse jongeren, bezoekt vergaderingen en wordt «serieus», zoals Marokkaanse jongens het noemen. Maar in 2003 slaat hij schijnbaar om als een blad aan een boom. Hij draagt opeens een djellaba, verbreekt het contact met vrienden en buurtbewoners en gaat bidden in de Al Tawheed-moskee in het naburige stadsdeel Oud-West. «Volgens mij had hij helemaal geen vrienden meer», zegt een voormalige kameraad. Het is tekenend voor het zelfgekozen isolement waarin Mohammed B. verkeert. In werkelijkheid heeft hij nieuwe, radicale vrienden gemaakt tijdens de wahabitisch geïnspireerde godsdienstlessen van een Syrische sjeik die hij bij zich thuis organiseert.

Het internet neemt de plaats in van veel van zijn vroegere contacten en hij laat meer en meer ideologisch geladen berichten achter op sites als marokko.nl. Een jaar later, nadat hij in het Oosterpark is gearresteerd voor de moord op Theo van Gogh, omschrijven kranten hem in navolging van bronnen bij Justitie en de AIVD als een «droomkandidaat» voor de mensen die rekruteren voor het moderne islamitische terrorisme. Vanwaar die omslag? Is het alleen zijn recente, afwijkende gedrag dat hem tot droomkandidaat stempelt of bevat zijn voorgeschiedenis al elementen die zijn radicalisering verklaren?

In het laatste geval zouden we misschien een bruikbaar profiel van de risicogroep kunnen maken, in plaats van af te wachten tot de betrokkenen opduiken in telefoontaps en op militante websites. Helaas, de beknopte biografie van Mohammed B. waarover we dankzij de media en een ministeriële brief aan de Tweede Kamer beschikken, laat zien waarom zulke jongens en mannen vanuit een oogpunt van terreurbestrijding bijna ongrijpbaar zijn tot het moment dat ze zelf de aandacht op zich vestigen. Het begint er al mee dat ze afstand nemen van hun culturele achtergrond die zo vaak, en zo onterecht, als oorzaak van hun ontsporing wordt aangewezen. Mohammed B. ruilde de lauwe, ongeïnspireerde gastarbeiders-islam van zijn vader in voor een pure leer die nergens ter wereld wordt gepraktiseerd en die slechts bestaat in de vorm van pixels op een computerbeeldscherm tijdens het bezoeken van bepaalde fundamentalistische websites.

Zodoende worden ze ongrijpbaar voor hun persoonlijke omgeving, en dat blijven ze ook voor de plaatselijke autoriteiten (waarvan ze wijselijk afstand houden tot het moment dat ze willen toeslaan) en voor geloofsgenoten en godsdienstige leiders wier leergezag hen misschien op andere ideeën zou kunnen brengen. Ongrijpbaar zijn ze ook voor de politiek, zo bleek in het kamerdebat van vorige week donderdag over de moord op Van Gogh. Van links tot rechts eisten de kamerfracties dat de minister van Binnenlandse Zaken, onder wiens gezag de AIVD valt, verantwoording aflegde voor het feit dat het zo ver kon komen dat Mohammed B. op klaarlichte dag ongehinderd toesloeg. Geen van de sprekers kon duidelijk maken waarom de minister speciaal deze jongeman in de gaten had moeten laten houden en niet een of meer van de honderden andere geradicaliseerde jongeren die volgens de AIVD in aanmerking kwamen voor zo’n kortstondige glansrol in de Nederlandse jihad.

De eigen gedachtevorming van de kamer leden beperkte zich tot generieke maatregelen als het sluiten van moskeeën en het doorlichten van islamitische scholen en websites, het uitzetten van een imam hier en het afpakken van een paspoort daar. Zulke geluiden doen het misschien goed bij de achterban, maar de terreurbestrijding is er niet bij gebaat. Sluiting van websites en moskeeën kan omwille van de openbare orde nuttig of gewenst zijn, maar als het gaat om terreurbestrijding leidt het slechts tot verplaatsing van de problemen. Geradicaliseerde moslims zorgen wel voor hun eigen godsdienstlessen, zoals Mohammed B. dat deed. Ze putten veel kennis en inspiratie uit buitenlandse websites, boeken en pamfletten of ze reizen zelf naar het buitenland om ervaring op te doen.

Alle speciale arrestatieteams, nieuwe bevoegdheden en verhoogde grensbewaking ten spijt, zijn de successen die de wereld tot nog toe heeft geboekt in de strijd tegen het islamistische terrorisme allemaal het resultaat van ouderwets, vasthoudend politie- en inlichtingenwerk. In plaats van generieke maatregelen die de opsporingsdiensten nodeloos belasten, zou moeten worden gedacht aan een verdere opbouw van expertise en een openlijke samenwerking met allerlei geledingen in de samenleving die zicht hebben op het probleem van geradicaliseerde jonge moslims. Het kan geen kwaad daarbij ook de veel gesmade vaderlandse Arabisten te betrekken, alsmede welwillende imams en godsdienst leraren en andere deskundigen uit Arabische en islamitische kring, bijvoorbeeld uit het buurt- en opbouwwerk.

En het kan zeker geen kwaad om de blik over de grenzen te richten en te beseffen dat de «Nederlandse jihad» heel wat minder met Nederland en Theo van Gogh te maken heeft dan met ontwikkelingen elders in de wereld. Het mag dan waar zijn dat de hardere toon van Nederlandse opiniemakers uitdagend werkt op moslimjongeren, zoals de AIVD vorig jaar in een treffend en derhalve onwelkom rapport stelde, maar een verklaring voor hun radicalisering is dat niet. De verharding van de publieke discussie verklaart hooguit waarom een enkeling als Mohammed B. een columnist als doelwit kiest. Zijn radicale vrienden die een week later bij invallen in Den Haag, Utrecht en Amersfoort werden opgepakt, hadden naar verluidt heel andere plannen, waaronder het opblazen van het Tweede-Kamergebouw.

Twee van hen waren westerse bekeerlingen, Jason en Jaime geheten, geboren uit het huwelijk van een Amerikaan en een Nederlandse. Hun arrestatie volgde op een Spaanse tip dat hun groep contact zou hebben met de Marokkaan Abdelhamid Akoudad, die in Spanje is opgepakt wegens de aanslagen in Casablanca. Hun geval doet denken aan dat van de Amerikaanse Taliban John Walker Lyndh uit Californië die bij de inval in Afghanistan werd opgepakt. Het bewijst dat de islamitische jihad in ons land bepaald niet alleen rekruteert in de Marokkaanse gemeenschap, zoals de afgelopen weken vaak werd gezegd of gesuggereerd. Het bewijst ook dat de netwerken van de terroristen veel kleiner en hun onderlinge banden veel oppervlakkiger en pragmatischer zijn dan je zou denken op grond van het gangbare beeld van streng georganiseerde cellen en grootscheepse acties die door goedgetrainde «slapers» jarenlang worden voorbereid.

De «Nederlanders» rond Mohammed B. hadden slechts incidenteel contact met ingevlogen rekrutenwervers en organisatoren uit landen uiteenlopend van Marokko tot Zwitserland. Mohammed B. was binnen dit netwerk slechts een loopjongen, zo was de indruk van de AIVD. Volgens de Zwitserse krant Le Temps stond de groep waartoe hij behoorde ook in contact met de Martelaren van Marokko, die een aanslag op het Hooggerechtshof in Madrid voorbereidden en geleid werden door de Marokkaan Mohammed Achraf, die momenteel vastzit in de gevangenis van Zürich. Deze Achraf stuurde soms geld naar Nederland, bestemd voor een Algerijn en een Afghaan die hier enige tijd verbleven. Het staat helemaal niet vast dat Achraf of een andere leidersfiguur opdracht zou hebben gegeven tot de moord op Van Gogh of een andere «plaatsvervanger» van Ayaan Hirsi Ali.

Het tegendeel ligt meer voor de hand. Uit alle berichten over islamistische activiteiten op Europees grondgebied blijkt dat Nederland wordt beschouwd als een relatief veilige doorvoerhaven voor personen en «materiaal» van de jihad, niet als doelwit. Vanuit tactisch en logistiek oogpunt is deze moordaanslag, resulterend in een verhoogde waakzaamheid en arrestatielust van de autoriteiten, een blunder van de eerste orde. Het zou de Nederlandse politiek sieren als zij de berichten van de AIVD van de laatste jaren eens wat serieuzer nam, ook al wordt dat haar niet makkelijk gemaakt door de schutterige presentatie van de verantwoordelijke minister. Alles wijst er namelijk op dat Mohammed B. inderdaad niet meer was dan een loopjongen die zich – voor iedereen onverwacht – wilde bewijzen als volwaardig lid van de jihad. Het zegt al genoeg dat geen enkele groepering tot nog toe Mohammed B. en zijn daad voor zich heeft opgeëist.

Het is misschien een schrale troost dat de terroristen van Nederlandse bodem vooralsnog behoren tot het tweede garnituur, maar als we hen willen opsporen en tegenhouden zullen we toch moeten weten waar hun woede vandaan komt. Met een verwijzing naar het verharde klimaat in ons land kunnen we die in elk geval niet verklaren, net zo min als uit het voortslepende Israëlisch-Palestijnse conflict waarnaar uitentreuren wordt verwezen. Dat conflict beroert weliswaar de gemoederen binnen alle Arabische gemeenschappen in westerse landen, ook die van moslimjongeren van de tweede of derde generatie, maar de oorsprong van de neofundamentalistische jihad ligt in het gewapende verzet tegen de sovjet invasie van Afghanistan. Die strijd is verplaatst naar Kasjmir, Tsjetsjenië en Irak, vervolgens naar de mondiale media en het internet, en vandaar naar de hoofden van Marokkaanse jongens in Amsterdam-West. In het propagandamateriaal dat bij hen thuis wordt aangetroffen, speelt de Palestijnse kwestie een zeer ondergeschikte rol.

Wat valt er dan wel te zeggen over het motief van hun radicalisering? Dat blijkt pas wanneer we onderscheid maken tussen twee groepen: de autochtone bekeerlingen en de «herbekeerde» allochtonen. Wat de eerste groep betreft, deze doorloopt een traject dat sterk verwant is aan dat van de linkse terroristen van de jaren zestig en zeventig. Het verschijnsel deed zich het eerst op enige schaal voor in Frankrijk. Daar was in het midden van de jaren negentig de zogenoemde bende van Roubaix actief, bestaande uit Noord-Afrikaanse migrantenkinderen en westerse intellectuelen. Leider was de jonge Franse arts Christophe Caze. Een andere bekeerling uit de groep, Lionel Dumont, ging naar voormalig Joegoslavië om deel te nemen aan de Bosnische onafhankelijkheidsstrijd.

In de week na 11 september 2001 werd in Rotterdam ook een Fransman gearresteerd, Jerôme Courtailler, een slagerszoon die zich samen met zijn broer David tot de islam had bekeerd uit verontwaardiging over het onrecht in de wereld en de verdorven westerse levenswijze die daar volgens hen de oorzaak van was. Kenmerkend voor deze bekeerlingen is dat ze nauwere solidariteitsbanden en een zuiverder levenswijze zoeken dan ze in hun eigen samenleving aantreffen. Bij jongeren als Lyndh of de broers Jason en Jaime lijkt vooral de zuivere levenswijze voorop te hebben gestaan, belichaamd in strenge voorschriften omtrent onthouding, geestelijke en lichamelijke reinheid en de belofte van verlossing in ruil voor zelfopoffering. Voor de meeste Franse bekeerlingen ging het vooral om het gewonnen prestige en gevoel van eigenwaarde door de vereenzelviging met een wereldwijde bevrijdingsstrijd waaraan zij zelf ook intellectueel leiding wilden geven. Als doorgaans bevoorrechte westerlingen hebben ze grootse verwachtingen van de islamitische gemeenschappen in het Westen, die ze als plaatsvervangend proletariaat beschouwen.

Daarentegen komen de migrantenjongeren die voor de jihad kiezen zelden uit bevoorrechte gezinnen. Ze ontworstelen zich aan de relatieve armoede en de vaak benauwende sfeer van hun ouderlijk huis en lijken het op eigen kracht te gaan maken in de ontvangende samenleving. De meesten zijn ronduit begaafd of op z’n minst vindingrijk en energiek. Het probleem is niet dat ze mislukken, maar dat ze het net niet maken. Soms komt dat door discriminatie of pure tegenslag, maar vaker is het te wijten aan hun eigen onwil of onvermogen om de beslissende stap te zetten. Ze blijven hangen in de «probleemwijken» waaruit ze voortkomen en daardoor ook in de probleemsfeer waaraan ze zich zouden willen ontworstelen. Als ze hun studie al afronden, leggen ze zich toe op werk dat allochtonen niet willen doen of op het begeleiden van randgroepjongeren waartoe ze zelf vroeger hebben behoord.

Mohammed B. is bijna het ideaaltype van deze levenswandel. Hij was zelf als puber vaak in aanraking gekomen met de politie en begeleidde later, als student aan de hogeschool, een groep Marokkaanse crimineeltjes in zijn eigen stadswijk. Net als hen balanceerde hij tussen twee culturen, niet in staat om volledig afscheid te nemen van de ene en niet in staat om de andere te omarmen. Het is niet bekend hoe en waar zijn bekering tot de radicale islam heeft plaatsgevonden, maar bij veel jongeren die hetzelfde parcours bewandelen gebeurt dat in een persoonlijke ontmoeting met een charismatische figuur in de moskee, de gevangenis of het buurthuis. Deze figuur maakt hun duidelijk dat er een uitweg uit hun dilemma is, in de vorm van een zuivere leer die de toekomst heeft, een leer die er eigenlijk op wacht van dag tot dag opnieuw te worden uitgevonden door jongeren zoals zij, net zolang tot ze de hele wereld zal hebben veroverd.

De islam waartoe ze zich bekeren, is losgezongen van hun culturele achtergrond en bestaat eigenlijk alleen op het internet en in gesprekken binnen de zeer kleine kring van medestanders. Ze breken met hun gezinnen en hun oude vrienden, met hun land van herkomst en met een toekomst waaraan ze vaak jarenlang hard hebben gewerkt. Ze belijden een godsdienst zonder territorium, zonder traditioneel leergezag en zonder de culturele bijmenging waarvan ze de beperkingen in hun eigen leven zo duidelijk hebben ervaren. Alle verwarring omtrent de geschreven en ongeschreven wetten die in de ontvangende samenleving gelden, maakt plaats voor een eenduidige wet van Allah die volgens simplistische religieuze websites voor alle levensvragen een oplossing biedt.

Vandaar dat ze zich met volle overtuiging van de westerse omgeving kunnen afkeren. En vandaar dat ze zich van het leven zelf kunnen afkeren, want ook dat is een vast bestanddeel van de wahabitische en salafistische stromingen in de islam die in islamistische kring de voorkeur genieten. Indien de goddelozen zich niet laten bekeren, zal God hen vernietigen. «Wanneer wij een stad willen vernietigen, dan bevelen wij hun die in welstand leven zich aan hun ongerechtigheden over te geven. Het tegen deze stad uitgesproken vonnis wordt werkelijkheid en wij verwoesten haar volledig», zegt de zeventiende soera. «We kregen altijd als antwoord te horen», schrijft de Egyptenaar Khaled al-Berry die uit de Moslim Broederschap trad en verslag van zijn ervaringen deed, «dat God dit ondermaanse aan de anderen heeft geschonken om die andere wereld, die nog komen moet, juist voor ons te bewaren».

Wie bereid is voor een ideaal te sterven, is ook bereid ervoor te doden. De rekrutering van de jongeren voor de jihad verloopt in alle gevallen volgens hetzelfde schema, schrijft de Franse expert Olivier Roy, die zich toelegt op de verspreiding van de «politieke islam» in het Westen. «Een politiek actieve opdracht gever rekruteert een aantal jongeren, die over het algemeen geschoold zijn in de kleine misdaad en voor wie hun etnische oorsprong minder telt dan hun maatschappelijke uitsluiting en de herontdekking van een puur islamitische identiteit, hoewel ze voor die tijd hun geloof niet beleden en hun godsdienst soms niet eens kenden.»

Kortom, ze duiken pas op in de kaartenbak wanneer het te laat is. Voor die tijd zijn we, alle ronkende taal over het sluiten van moskeeën en het innemen van paspoorten ten spijt, ouderwets aangewezen op het waakzame oog van een vader of moeder, een vriend, een leraar, wijkagent, imam of buurthuis conciërge.