In 1812 maakte J.M.W. Turner een schilderij dat hij Snow Storm zou noemen. Daarop probeert het leger van Hannibal, bont en blauw verslagen, de Alpen over te steken. Hoog aan de hemel staat een kleine, schelle zon – van dezelfde kleur geel als de huid van iemand die te lang griep heeft gehad – die een ziekelijk licht werpt op de soldaten. In het midden, helemaal ver op de achtergrond, is het silhouet te zien van Hannibal zelf. Je moet goed kijken om hem te zien. Het is een bespottelijk, wild gebarend stripfiguurtje, gezeten op een olifant die meer op een strontkever lijkt.
Over een paar weken zal Mr. Turner gaan draaien in de bioscoop, de film van Mike Leigh die eerder op het filmfestival van Cannes uitbundig werd geprezen – Leigh zet Turner neer als een excentriek genie, vaak miskend en onbegrepen. Dat was hij ook, maar in 1812 snapte het Engelse publiek Turners afbeelding van Hannibal op zijn strontkever meteen. Dat bespottelijke mannetje op die olifant was niet alleen Hannibal, het was ook die andere omhoog gevallen figuur die op dat moment door de Alpen marcheerde, Napoleon Bonaparte.
Hannibal! Toen hij Italië binnenviel deden zich allerlei wondertekenen voor, schreef Ploutarchos: ‘Zo werd er gemeld dat schilden bloed zweetten, dat in Antium korenaren bloedden bij het maaien en dat er vurige, brandende stenen uit de lucht vielen. In Falerii had men gezien dat de hemel uiteen scheurde, dat er veel schrijftabletten naar beneden vielen en overal neerkwamen, en dat op een daarvan duidelijk te lezen was: “Mars schudt zijn wapens.”’ Ook Ploutarchos dikte wel eens iets aan waarschijnlijk. Maar dat doet niets af aan de feiten: Hannibal stak de Alpen over, hij had olifanten bij zich, Rome schudde en beefde bij het horen van zijn naam. Maar waarom doorkruiste hij die Alpen? Was hij een Zwitser? En hoe kwam hij eigenlijk aan de olifanten?
Vandaag zal Hannibals veldtocht niet zo snel meer een referentiepunt zijn. Hannibal is tegenwoordig eerder een verwijzing naar de mensen etende seriemoordenaar uit Silence of the Lambs, en daarna pas, eventueel, naar de Carthaagse legerleider. Of mocht je eens verstrooid op Discovery Channel langs een programma over Hannibal zappen, dan zal dat eerder gaan over de vraag of hij nu wel of niet een kudde olifanten bij zich had. Geschiedenis als meten en weten, een true or false-vraagstuk. Het zal niet zo snel gaan over de veldtocht die Hannibal in Italië ondernam, die maar liefst zestien jaar duurde en waarbij hij allerlei nieuwe militaire strategieën ontwikkelde.
Dat is het lot van de oudheid, schrijft historicus Adrian Goldworthy in zijn Carthago (2000), slechts weinig leerlingen krijgen nog Latijn en Grieks, en voor hen zullen dat niet altijd de beste jeugdherinneringen zijn. ‘De kennismaking met Caesars Gallische Oorlog, met het passivum, de conjunctivus en de ablativus absolutus.’ En dan te bedenken dat tot het begin van de vorige eeuw kennis van de klassieken en de klassieke geschiedenis volledig vanzelfsprekend was – dan is er iets verloren gegaan, betreurt Goldworthy.
Op een bepaalde manier is dat een gotspe, de woorden van de goochelaar die voor hij zijn truc laat zien zegt dat zoiets als dit nog nooit is vertoond. Voor in Goldworthy’s boek Carthago staat ‘Vierde druk 2012’, en dat is van de Nederlandse vertaling – terwijl er in 2010 nog een andere vertaling over Carthago verscheen, Carthago: Opkomst en ondergang van een stad, van Richard Miles, ook voor een groot publiek geschreven. De originele Engelse uitgave is sinds publicatie in verscheidene edities verschenen. Want de oudheid is bepaald niet verdwenen; ja, Latijn en Grieks kom je niet vanzelfsprekend meer tegen in het curriculum van scholieren, maar daar staat tegenover dat de vloed van films, tv-series en boeken die blijven verschijnen over de machthebbers van rond het begin van de jaartelling niet echt aan omvang lijkt af te nemen. Andere historische gebeurtenissen dringen soms voor: de Eerste Wereldoorlog in 2014, in 2015 zal het wel tweehonderd jaar Waterloo zijn. Maar het plankje in de boekhandel met titels over de oudheid is nog altijd aanzienlijk forser dan het plankje met titels over, bijvoorbeeld, de Gouden Eeuw, hoe trots we ook zijn op Nederland, onze handelsgeschiedenis en onze kunst en cultuur. Rome gaat voor. Caesar beats Willem van Oranje.
En dan neemt Carthago nog eens een speciale plek in, op dat plankje. Het zijn van die spektakelstukken in de geschiedenis, zoals Atlantis dat is: de verdwenen beschavingen. Nu heeft Atlantis nooit daadwerkelijk bestaan, maar Carthago wel. En het lot dat de stad ten deel is gevallen heeft een aantrekkingskracht die door de eeuwen heen resoneert, want een verdwenen beschaving wijst op de eindigheid van een maatschappij, op de sterfelijkheid van een stad, een volk, een beschaving. Het wijst erop dat je niet altijd kunt blijven aanmodderen. Op een dag kan iets afgelopen zijn, definitief. In dit geval in 146 voor Christus. De Romeinen verwoestten de stad, vermoordden en verdreven de bevolking, verbrandden de bibliotheek – dat ze ook met zout zouden hebben gestrooid zodat niets er nog kon groeien, is onwaarschijnlijk; zout was duur toen. Later zouden ze de stad weer opbouwen, maar de oorspronkelijke Carthaagse maatschappij was uit het zicht verdwenen.
Wij kunnen ons niet werkelijk voorstellen dat een beschaving definitief verdwijnt, zoals we ons de oneindigheid van het universum niet kunnen voorstellen, maar alleen al het horen van de naam – Carthago! – herinnert ons eraan dat die onmogelijkheid toch mogelijk is.
Joost de Vries is redacteur van De Groene Amsterdammer en schrijver. Onlangs verscheen zijn essayboek Vechtmemoires
Beeld: Bronzen penning met de haven van Carthago, ca. 1550/ De Nederlandsche Bank