Midden jaren negentig begon ik met doceren. Tijdens een van de eerste colleges politieke filosofie die ik mocht verzorgen, keek ik onverwacht aan tegen de breed lachende gezichten van drie twintigers die zich hadden getooid in zwarte T-shirtjes waarop ‘Taxation is slavery’ stond. Het was bedoeld als provocatie. Lekker een beginnend docentje van die linkse faculteit der wijsbegeerte van de Universiteit van Amsterdam pesten.
In het libertaristische universum dat zij bewoonden, is geen plaats voor sentimenteel geneuzel over solidariteit en herverdeling. Succes is eigen verdienste. En wie pech heeft kan hoogstens aanspraak maken op filantropie, niet op verplichte steun door het collectief in de vorm van bijstand of basisinkomen. Dat volgt logisch uit de premisse van absolute eigendomsrechten van het libertarisme.
Ik zag ze tijdens de debatten die volgden volop genieten van hun eigen hardvochtige logica en van de geschokte gezichten van medestudenten die er anders over dachten maar dat minder eloquent konden verwoorden. Er zat en zit nu eenmaal een hoop erotische energie in het épater le bourgeois gauche dat zij praktiseerden. Niets zo leuk als de gutmensch, zoals het later ging heten, op de kast jagen door hem om de oren te slaan met standpunten die haaks staan op wat hij voor vanzelfsprekend houdt.
De lust is recht evenredig aan de omvang van de consensus. Hoe meer mensen iets vinden, hoe lekkerder het is om een contrair standpunt in te nemen. Daaraan dacht ik toen ik zondag de minister van Economische Zaken bij Zomergasten zag. Het bood wat mij betreft een onthutsend kijkje in het wereldbeeld van een VVD-politicus. Wat doe je als je door de progressieve VPRO wordt gevraagd een avondvullend programma samen te stellen? Je kiest fragmenten waarvan je vermoedt dat ze zo veel mogelijk indruisen tegen het linkse levensgevoel van de kijker. En daar ging het mis.
Want wat zegt het over je als je meent je publiek te moeten schofferen met een fragment uit Milton Friedmans televisieserie Free to Choose? Waarin de aanvoerder van de Chicago Boys aan de hand van een potlood laat zien van hoeveel anonieme anderen wij in een markteconomie afhankelijk zijn voor ogenschijnlijk simpele goederen, om af te sluiten met de claim dat vrijhandel ons vrede en harmonie heeft gebracht?
Wat voor wereldbeeld heb je als je denkt dat je na een Grote Financiële Crisis, die is veroorzaakt door doorgeschoten marktdenken, die honderden miljarden heeft gekost en die door de elite schaamteloos is afgewenteld op de gewone man door een forse greep in diens portemonnee te doen en te snijden in de publieke diensten waar hij van afhankelijk is, de daders – bankiers – vrijuit kunt laten gaan?
Ben je werkelijk, in alle oprechtheid, van mening dat dit de boodschap is waar de wereld nu op zit te wachten? Dat we in 2018 dezelfde ideologische strijd moeten voeren tegen doorgeschoten maakbaarheid en planning als Friedman en de zijnen in 1980 meenden te moeten doen? Dat de simplistische boodschap van de Chicago Boys ons opnieuw moet bevrijden van de ketenen van de keynesiaanse verzorgingsstaat?
Alsof er sinds 1980 niets is gebeurd. Alsof we na veertig jaar neoliberalisme en tientallen grote en kleine financiële crises niet net juist zijn begonnen om de kater van ongebreidelde privatisering, deregulering en marktwerking van ons af te schudden. Alsof we na tweehonderd jaar kapitalisme niet keihard dreigen aan te lopen tegen de ecologische grenzen van onze planeet. Alsof ons economisch systeem niet draait op rücksichtslose uitbuiting van mens, dier en natuur. En alsof we daar tien jaar na de crisis niet veel meer over weten dan ervoor. Alsof de krankzinnige machtsconcentratie bij multinationals – die politici in hun zak hebben, van democratie een farce hebben gemaakt en die de sociale en ecologische kosten van hun streven naar winstmaximalisatie doodleuk over de schutting kieperen – niet een veel groter probleem is dan die schamele subsidies voor kunstenaars.
Toen Wiebes vervolgens ook nog een documentaire over de Beeldende Kunstregeling die in 1987 (!) is opgedoekt liet zien om de uitwassen van de verzorgingsstaat mee te illustreren, viel bij mij het kwartje. Hier was niet een bevlogen politicus aan het woord die ons gepassioneerd zijn doorleefde visie op een betere toekomst ontvouwde, in een betekenisvolle polemiek met een in zijn ogen schadelijke consensus, zoals Friedman, Thatcher, Reagan en Wiegel destijds wel deden. Nee, dit was de armzalige provocatie van een cynische politicus, die in haar sleetsheid niets anders illustreerde dan de doodsstrijd van een ideologie die maar niet sterven wil.
Angstaanjagend, vond ik het.