Het diepere inzicht, de praktische regelgeving, de verregaande spot en de komische bespiegelingen op alledaagse wissewasjes maken Plato’s filosofie levendig en lezenswaardig.

Met de vertaling van het volledige werk van Plato, door Hans Warren en Mario Molengraaf, komen de oude vertalingen plotseling in een grote schaduw te staan. Deze nieuwe imposante vertaling, bestaand uit zeventien delen (het eerste deel verscheen in 1994, de laatste zes delen heeft Molengraaf zonder Warren moeten voltooien), behelst niet alleen het complete werk van Plato, maar is ook in zeer nauwgezet en prachtig proza geschreven.
In het nawoord van het negende deel schrijft Molengraaf dat hij en Warren een Plato voor de gewone lezers wilden maken, ‘een Plato waarin de personages gewoon Nederlands spreken, omdat ze volgens ons ook gewoon Grieks spreken’. Volgens Molengraaf zijn de eerdere vertalingen, van Xavier de Wins en Gerard Koolschijns hand, doods, academisch, of onsamenhangend. Hoewel je daarover wat genuanceerder kunt denken, hebben Molengraaf en Warren beslist een zeer toegankelijke en soepel leesbare Plato afgeleverd. De kleine opmerkingen en beschrijvingen die in feite niets met filosofie te maken hebben, zijn nog altijd zeer vrolijk makend. Zo besluit Sokrates in het boek Faidros te spreken met een doek over zijn hoofd, zodat hij niet afgeleid zal worden door zijn gespreksgenoot Faidros. Sokrates plaagt Faidros, flirt met hem en maakt grapjes vol zelfspot. Als Faidros hem overhaalt een toespraak te houden, roept Sokrates uit: ‘O wat een smeerlap ben je toch! Wat heb je weer slim het middel gevonden om iemand die van toespraken houdt naar je pijpen te laten dansen.’
Doordat de retorische vragen en filosofische uiteenzettingen met humor en soms onzinnig geklets afgewisseld worden, lezen de dialogen als toneelteksten.
Het mooie aan Plato is dat hij door de afwezigheid van filosofisch jargon de ideale filosoof is om een filosofiestudie mee te beginnen en dat hij tegelijkertijd historisch gezien aan het begin van de westerse filosofie staat. Plato is de eerste Griekse filosoof van wie, dankzij de zorg van de Akademie – de school die door Plato is gesticht en vernoemd naar de halfgod Akademos – een heel oeuvre bewaard is gebleven.
Van Plato’s werk is de allegorie van de grot het meest bekend. Aan de hand van deze allegorie legt Sokrates uit dat de dingen die wij waarnemen slechts schaduwen zijn van de ‘werkelijke’ zaken. Wij bevinden ons in een grot en kunnen slechts één kant uit kijken. Op de muur voor ons zien we de schaduwen waarvan wij denken dat deze de werkelijkheid omvatten. Sommige mensen slagen er echter in zich uit de grot te bevrijden en de wereld erbuiten te zien. Als deze mensen, die de ware wereld hebben mogen aanschouwen weer terugkeren in de donkere grot worden zij tijdelijk door de duisternis verblind en spreken over zaken die grotbewoners als wartaal zullen opvatten. Op deze wijze maken filosofen, die kennis van de waarheid hebben, vaak een verwarde en wereldvreemde indruk en worden zij ten onrechte als gekken behandeld.
Sokrates’ verhandeling over deze allegorie beslaat slechts enkele pagina’s van het dikke boek Het bestel, Plato’s hoofdwerk Politeia, waarin alle aspecten van een ideale staat worden gewikt en gewogen. Met de grot-allegorie wilde Sokrates aantonen dat alleen de mensen die over ‘ware kennis’ beschikken tot bestuurders van de staat zouden moeten worden gekozen. De staat zou om die reden zodanig ingericht moeten worden dat zo veel mogelijk jongeren, mannen én vrouwen, tot filosoof worden opgeleid. Na een studietraject van minstens dertig jaar zou men vervolgens kunnen zien wie werkelijk aanleg heeft voor filosofie en de strijd. Op deze wijze zouden de beste bestuurders geselecteerd kunnen worden. En Sokrates is ervan overtuigd dat deze politieke leiders net zo goed vrouwen als mannen kunnen zijn.
Het is opvallend hoe actueel Plato nog steeds is. Dit geldt ook voor Wetten, waarin eveneens de ideale staat onder de loep wordt genomen, maar dan met het oog op de regelgeving. Meestal als er aan Plato’s allegorie van de grot wordt gerefereerd, is dit in verband met Plato’s ideeënleer. Volgens deze leer is de wereld geschapen naar het voorbeeld van onveranderlijke ideeën, waarvan de dingen die wij waarnemen slechts namaaksels zijn. De ideeënleer wordt door Plato nergens als een omvattend filosofisch systeem gepresenteerd, maar in verschillende dialogen komt de overtuiging van het bestaan van absolute onveranderlijke ideeën terug. Zowel in Politeia, Ion en Faidrus, maar ook in Faidon speelt de ideeënleer een belangrijke rol. Faidon is het boek waarin Sokrates in zijn cel in de gevangenis voor de laatste keer zijn vrienden ontvangt om over filosofie te spreken, vlak voor hij zonder enige wroeging de gifbeker leegdrinkt. Voordat Faidon dit hartverscheurende einde beschrijft, vertelt hij hoe Sokrates over zijn naderende dood spreekt. Sokrates verklaart op geen enkele wijze bang te zijn. Integendeel, eindelijk zal hij van zijn lichaam bevrijd worden, het lichaam dat hem door zijn onbetrouwbare zintuigen en basale verlangens het zicht op de ware ideeën belemmerde.
De ideeënleer betreft niet alleen de onbetrouwbaarheid van onze waarneming, de leer heeft ook verstrekkende ethische consequenties; als u een goed leven wilt leiden dient u de ideeën, die de waarheid bevatten, altijd in gedachten te houden en de nabijheid ervan na te streven. Kortom, het ideaal zou moeten zijn om u van de ketenen in de grot te ontdoen. Om deze verlichte levenswijze na te streven moeten allerlei neigingen in toom worden gehouden, bijvoorbeeld de liefde voor literatuur en theater.
In het laatste deel van Politeia trekt Sokrates van leer tegen de slechte invloed van geschreven teksten en in het bijzonder van de poëzie die in theaters wordt voorgedragen. Volgens Sokrates beschrijven dichters en tragedieschrijvers eigenschappen van mensen die ieder beschaafd mens verborgen zou willen houden uit schaamte en fatsoensoverwegingen. Zo voeren de dichters uitgebreide jammerklachten over jaloezie of het overlijden van een geliefde ten tonele, hartstochten en emoties die niet in de publieke sfeer geuit zouden moeten worden. Het verwoorden van dergelijke gevoelens in theatervoorstellingen zou een verderfelijke invloed op burgers uitoefenen. De acteurs zouden een slecht voorbeeld geven en een ongezonde, sensatiebeluste nieuwsgierigheid bij de toeschouwers opwekken.
Je kunt de bezwaren die Plato tegen theatervoorstellingen had misschien vergelijken met de ethische bezwaren die tegenwoordig wel eens tegen reality soaps worden geopperd, vooral als de grenzen tussen privé en publiek ter discussie staan. Dat mensen zich niet schamen om zich in de meest pijnlijke situaties voor een groot publiek bloot te geven, zou volgens de argumenten van Sokrates schadelijk zijn voor de ziel. Het betekent dat de zwakke helft van de ziel de overhand krijgt op de corrigerende rationele helft die de waarheid nastreeft. Bovendien was het theater destijds ook geen chique aangelegenheid zoals tegenwoordig. In een van de geweldige nawoorden van Molengraaf, die zich als essays laten lezen, schrijft hij: ‘In de schouwburg heerst vandaag de dag een sfeer alsof zich een gewijd ritueel voltrekt. Maar in Plato’s tijd kwam de massa op de voorstellingen af. Zoals nu Jan Modaal chips etend en bier drinkend voor de televisie zit, zaten “hoi polloi” indertijd etend en drinkend in het theater.’
Fascinerend genoeg beweert juist de filosoof in wiens werk wijsbegeerte, poëzie en drama zo hecht verweven zijn dat poëzie schadelijk is voor de ziel. Dichters en tragedieschrijvers richten zich volgens Plato niet alleen op de verkeerde emoties, maar de vorm van de dichtkunst, het schrift, is op zich al een minderwaardig medium. Het schrift bevindt zich namelijk drie stappen van de onveranderlijke ideeën vandaan. Als het gesproken woord al een representatie van de wereld biedt – de wereld die op zich al een kopie is van de absolute ideeën – dan is het schrift als vervanging van het gesproken woord nog een stap verder van de ware ideeën verwijderd. Dit betekent dat de schrijver zich met een imitatie van een imitatie van een imitatie zou bezighouden. En als het nastreven van de nabijheid van de waarheid heilzaam is voor de ziel, zou iedere concentratie op het geschreven woord, in welke vorm dan ook, lezend of schrijvend, zeker geen te verkiezen tijdsbesteding zijn.
Het idee dat het gesproken woord dichter in de buurt komt van de waarheid, hangt samen met het geloof dat waarheid iets is dat met het ‘hier en nu’ te maken heeft. Hoewel een tekst gelezen kan worden in de afwezigheid van de schrijver, is de sprekende stem het bewijs van een directe aanwezigheid: ‘Ik spreek dus ik ben hier en nu.’ Hierin ligt volgens de Franse filosoof Jacques Derrida de kern van de ‘aanwezigheidsfilosofie’, waarin waarheid lange tijd met aanwezigheid werd geassocieerd. De postmoderne filosofen verwerpen echter dit verband tussen waarheid en directe aanwezigheid; er is volgens hen niets anders dan imitaties van imitaties.
De opvatting dat het schrift drie stappen van de waarheid verwijderd is, heeft volgens Plato allerlei gevolgen die in verschillende samenhang aan de orde komen. Zo betoogt Sokrates bijvoorbeeld in de luisterrijke dialoog Faidros dat schrijven ook schadelijk is voor het geheugen. Hij stelt dit nadat hij op sprankelende wijze de vraag of verliefden of juist niet-verliefden beter tot vriendschap in staat zijn, in verband heeft gebracht met bespiegelingen op de kunst van het houden van een toespraak. Het is in deze context dat Sokrates verklaart dat schrijvers hun teksten vooral als geheugensteuntjes aanwenden, waardoor uiteindelijk hun geheugen juist achteruit zal gaan, terwijl mensen die werkelijk over kennis beschikken geen geheugensteuntjes nodig hebben.
In ditzelfde boek betoogt Sokrates dat het gevaar van een geschreven tekst is dat je nooit kunt weten wie hem onder ogen zal komen. Hij zegt hierover dat het geschreven woord ‘terechtkomt bij mensen die er verstand van hebben, maar evengoed bij lui die er niets mee te maken hebben, en het heeft geen idee tot wie het zich moet richten en tot wie niet’. Een tekst kan zichzelf niet toelichten of verdedigen, hij is in zekere zin afwezig. En hiermee zijn we weer terug bij een van de argumenten die ten grondslag liggen aan de aanwezigheidsfilosofie, die Derrida zo uitgebreid heeft bekritiseerd.
Het is natuurlijk wel wonderlijk dat Plato aan de ene kant herhaaldelijk over de slechte invloed van het schrift begint en tegelijkertijd de vorm bezigt die hij zo verderfelijk acht. Waarom zou hij zo veel moeite hebben gedaan om zijn werk op schrift te stellen als hij werkelijk van mening was dat die hele bezigheid een slechte invloed had op de ziel? Uit Plato’s schitterende schrijfstijl en zijn gave om verhaal en argumentatie vloeiend dooreen te weven, spreekt juist een liefde voor literatuur. Ook laat hij Faidon, in het gelijknamige boek, vertellen dat Sokrates in afwachting van zijn doodstraf in zijn cel gedichten ging schrijven. Sokrates, de filosoof die de wijsbegeerte zo ver verheven boven de poëzie achtte, wordt in de nadagen van zijn leven alsnog dichter! Sokrates zegt hierover dat hem herhaaldelijk in een droom werd opgedragen poëzie te schrijven, wat je ook zou kunnen lezen als een rechtvaardiging van Plato’s schrijven.
Misschien was voor Plato het schrijven zoals voor de meeste schrijvers nu eenmaal onvermijdelijk, een verslavende tijdsbesteding, te vergelijken met een van de lichamelijke geneugten waarvan hij wist dat ze niet goed zijn om na te jagen, maar die toch wel erg moeilijk zijn om te weerstaan. Hoe om te gaan met verlangens van lichamelijke aard, zowel in de zin van liefde, lust, genot als ook drankzucht of gulzigheid – dat komt in zijn dialogen allemaal aan bod. Juist het samengaan van het zoeken naar diepgravend inzicht, praktische maatschappelijke regelgeving, verregaande spot en komische bespiegelingen op alledaagse wissewasjes, maakt Plato’s filosofie zo uniek en levendig, en elk van de zeventien delen van zijn verzameld werk nog steeds zo lezenswaardig.