
In januari werd de Nederlandse vertaling van Orientalism (1978) van de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Said (1935-2003), die al enige tijd niet meer verkrijgbaar was, opnieuw uitgegeven in de boekenreeks Paradigma. Deze Nederlandse heruitgave roept de vraag op of Saids Orientalism inderdaad een breed en hedendaags publiek buiten de wetenschap kan aanspreken. Kan een dergelijk zwaar academisch boek – zo’n vijfhonderd pagina’s aan theoretische en historische verhandeling – ook niet-wetenschappelijke lezers interesseren? En is Orientalism nog relevant in een hedendaagse context, of lezen we het vooral als een twintigste-eeuwse klassieker?
Voorop: Orientalism is niet zomaar een wetenschappelijk boek, het behandelt bovendien een wetenschappelijke discipline als onderzoeksobject. Said bespreekt oriëntalisme in eerste instantie als een academische traditie – de studie van de Oriënt – en beweert dat die traditie vrijwel niets te maken heeft met de werkelijkheid in het Midden-Oosten: oriëntalisme bestaat uit een verzameling clichés van vooringenomen wetenschappers die de heersende stereotypen proberen te bevestigen. Daarom stelt Said in de introductie dat het oriëntalisme meer zegt over ‘ons’ in het Westen dan over het daadwerkelijke Oosten. In dit verband kunnen we dus, in navolging van de Franse filosoof Michel Foucault, beter spreken van een ‘discours’: een netwerk van wetenschappelijke stellingen die vooral naar elkaar verwijzen, en niet naar de realiteit.
Dit boek gaat daarmee over de geschiedenis en ideologie van een wetenschapsgebied; een wetenschap die – mede dankzij Said – in de afgelopen decennia sterk is veranderd, waarbij inmiddels minder wordt gedacht in termen van wij (‘de Occident’) tegenover zij (‘de Oriënt’), en waarbij zelfs de naam van het vakgebied is aangepast: inmiddels hebben we in Nederland de term ‘oriëntalistiek’ ingeruild voor Midden-Oostenstudies. Is dit boek desondanks relevant voor hedendaagse discussies buiten de wetenschap?
Het belang van Saids kritiek op oriëntalistische beeldvorming is dat het veel verder reikt dan de wetenschappelijke discussie. Van begin tot eind benadrukt Said de onderlinge relaties tussen wetenschap en politiek, ofwel kennis en macht – eveneens een thema waar de invloed van Foucault terugkeert. De ontwikkeling van oriëntalistiek vanaf eind achttiende eeuw was volgens Said direct gerelateerd aan Europese koloniale overheersing van het Midden-Oosten. Koloniale machtsstructuren werden namelijk niet alleen in stand gehouden door militaire onderdrukking, maar ook door samen te werken met plaatselijke autoriteiten en door in te spelen op oosterse tradities. Kennis over lokale religies, talen, kunsten en culturen kwam daarbij goed van pas. Daarom nam Napoleon, tijdens de Franse invasie van Egypte in 1798, niet alleen soldaten maar ook een leger van 160 wetenschappers met zich mee. Deze wetenschappers – waaronder geografen, architecten, medici en astronomen – brachten het onbekende Egypte in kaart om zodoende de Franse machtspositie meer reikwijdte en diepgang te geven dan mogelijk zou zijn met slechts militaire overmacht. Said beschouwt Napoleons expeditie als het begin van het moderne oriëntalisme, waarin wetenschappelijke kennis over de regio in direct verband staat met koloniale onderdrukking.
Aan het einde van het boek bespreekt Said hoe Amerikaanse interventies in het Midden-Oosten sinds de Tweede Wereldoorlog eveneens afhankelijk waren van wetenschappelijke kennis en beeldvorming. In een nieuw voorwoord van Orientalism, dat Said kort voor zijn dood in september 2003 schreef, trekt hij deze relatie tussen kennis en macht zelfs door tot de 21ste eeuw. Zo hadden oriëntalisten zoals Bernard Lewis en Fouad Ajami een sterke invloed op de regering-Bush en de invasie van Irak vanaf maart 2003. Zonder een wetenschappelijk verantwoord beeld dat ‘Zij’ in het Midden-Oosten gevaarlijk zijn, of dat ‘Zij’ niet zelfstandig een functionele democratie kunnen optuigen, waren dergelijke invasies niet te legitimeren.
Legitimering is een centraal begrip in Saids betoog. Wetenschappelijke kennis werd niet alleen gebruikt om oorlog en overheersing concreet te ondersteunen, bijvoorbeeld wanneer oriëntalisten advies uitbrengen aan militaire strategen; bovendien legitimeerde het oriëntalisme dergelijke interventies naar de Amerikaanse bevolking. Oriëntalistische experts, inclusief Lewis en Ajami, verkondigden regelmatig in de media hoe ‘anders’ de culturen in het Midden-Oosten zijn en hoe de westerse mogendheden stabiliteit in de regio creëren, de educatie en infrastructuur ontwikkelen en de rechten van vrouwen en religieuze minderheden beschermen. Door wetenschappelijk aan te tonen dat oosterse culturen ‘minder ontwikkeld’ zouden zijn en daarom westerse hulp nodig hebben, worden buitenlandse interventies gelegitimeerd voor de westerse burgers, die vervolgens kunnen kiezen of ze de machthebbers blijven ondersteunen.
In de afgelopen twee decennia, sinds de dood van Said, waren Amerikaanse en Europese militaire activiteiten in het Midden-Oosten omvangrijker dan ooit. Dat gold vooral voor de oorlogen in Irak en Afghanistan en in mindere mate in Libië en Syrië. Bovendien dragen westerse landen met internationale wapenhandel bij aan de oorlogsvoeringen van Israël en Saoedi-Arabië. Nog afgezien van de vraag of we dergelijke activiteiten moreel goed- of afkeuren blijft het van belang om de legitimerende rol van wetenschappelijke beeldvorming van het Midden-Oosten te onderkennen. Alleen al daarom blijft Orientalism actueel en relevant – niet slechts binnen wetenschappelijke debatten, maar vooral daarbuiten.
Een belangrijke vraag die Said ons voorlegt in Orientalism is of de wetenschap kan ontsnappen aan oriëntalistische stereotypering. Met andere woorden, kan de studie van het Midden-Oosten ook een constructieve bijdrage leveren aan internationale dialoog en vrede, of draagt die studie noodzakelijkerwijs bij aan een essentialistisch onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’?
In zijn introductie stelt Said dat het oriëntalisme zo gezaghebbend was dat ‘niemand die schreef, dacht of handelde over of in de Oriënt’ daarbij een neutrale positie kon innemen. Een Europeaan of Amerikaan die het Midden-Oosten bestudeerde maakte onlosmakelijk deel uit ‘van een mogendheid met uitgesproken belangen in de Oriënt’. Daarom ‘was (en is) de Oriënt geen vrij onderwerp van denken’. Betekent dit dat we onmogelijk kunnen loskomen van het alomvattende oriëntalistische ‘discours’ – het netwerk van naar elkaar verwijzende clichés – en dat de westerse wetenschap geen politiek neutrale analyse kan uitvoeren van het daadwerkelijke Midden-Oosten? Maakt de wetenschapper per definitie deel uit van de ongelijkheid tussen oost en west, zowel in het verleden als het heden, of zijn er alternatieven mogelijk?
In Orientalism biedt Said geen antwoord op deze probleemstelling. Dat had hij echter wel willen doen. Tijdens het schrijven van dit boek, halverwege de jaren zeventig, overwoog hij om het laatste deel te wijden aan een alternatieve benadering van het Midden-Oosten. Dit blijkt uit documenten in Saids persoonlijke archief, dat na zijn dood toegankelijk is gemaakt door Columbia University in New York.
In het boekvoorstel uit april 1975 (met de voorlopige titel Orientalism: A Polemic and a Counter-Proposal) schrijft Said dat hij in dit korte boek ook een ‘tegenvoorstel’ zal bieden op het stereotiepe oriëntalisme. Hij stelt dat deze alternatieve visie kan voortkomen uit een kritische beschouwing van Arabische literatuur, een kunstvorm die meestal wordt genegeerd door de oriëntalistiek. Een lezing van Arabische fictie zou een veel genuanceerder en correcter beeld geven van het hedendaagse Midden-Oosten.
Saids toenmalige uitgever, University of California Press, bestempelde deze opzet van Orientalism echter als ‘politiek polemisch’ in plaats van ‘degelijke wetenschap’. Said was woedend en diep beledigd, zoals blijkt uit persoonlijke correspondentie. Zijn betoog was namelijk dat het oriëntalisme politiek is gemotiveerd; nu werd datzelfde argument tegen hem gebruikt.
Het conflict met zijn uitgever lijkt Said te hebben aangespoord om Orientalism vervolgens zo veel theoretische en analytische diepgang te geven. Dankzij zijn persoonlijke notities kunnen we tot op de dag nauwkeurig traceren hoe zijn denkwijze zich vervolgens ontwikkelde. In een handgeschreven notitie, gedateerd op 17 november 1975, benadrukt hij dat Foucaults idee over de relatie tussen kennis en macht goed toe te passen is op de oriëntalistiek.
In de daaropvolgende maanden nam hij geleidelijk afstand van zijn poging om een ‘tegenvoorstel’ op oriëntalisme te formuleren. Hij beschouwde het oriëntalisme inmiddels namelijk als een discours waarop individuele wetenschappers betrekkelijk weinig invloed kunnen uitoefenen. In een notitie uit februari 1976 formuleerde hij zijn hoofdargument over oriëntalisten daarom als volgt: ‘zelf als ze anders zouden willen denken en een andere houding zouden willen innemen ten aanzien van de oosterling, dan nog was dit onmogelijk’. Deze invalshoek sluit de mogelijkheid van een alternatieve visie uit.
In het nawoord van Orientalism verwijst Said impliciet naar zijn aanvaring met University of California Press, waarbij hij opmerkt dat het ‘aanvankelijk erg moeilijk was om een serieuze uitgever voor het project te interesseren’. Hier overdrijft hij enigszins. University of California Press was wel degelijk geïnteresseerd; daarnaast hadden zowel Oxford als Princeton University Press geïnformeerd of ze het boek mochten uitgeven. Toch koos Said uiteindelijk voor de commerciële uitgever Pantheon Books, waar de Engelse vertalingen van Foucaults boeken ook waren verschenen.
Met de keuze voor Pantheon negeerde Said het advies van Noam Chomsky, de vooraanstaande taalkundige en een goede vriend van Said. In mei 1977 schreef Chomsky aan Said dat een prestigieuze University Press het boek een meer wetenschappelijke uitstraling zou geven. Een uitgever als Pantheon kan daarentegen de indruk wekken dat het boek vanuit een politieke motivatie is geschreven. Maar Saids punt was juist dat wetenschap óók politiek is: veel oriëntalistische literatuur die hij bekritiseerde was immers verschenen bij uitgevers als Oxford en Princeton. In dat opzicht is zijn keuze voor Pantheon gefundeerd.
Said volgde wel een ander advies van Chomsky op. Na het lezen van een vroege versie van het boek schreef Chomsky in augustus 1976 dat Saids analytische observaties soms een wat uitgebreidere onderbouwing vereisten. Met behulp van meer omvangrijke citaten van oriëntalisten zou hun gebruik van stereotypen overtuigender bekritiseerd kunnen worden.
Het boekmanuscript groeide vervolgens snel. Said rondde de tekst af in de zomer van 1977. In juli schreef hij University of California Press dat hij het boek daar niet meer wilde uitgeven. Inmiddels was Orientalism namelijk ‘heel iets anders geworden, en heel veel langer’, dan wat ze in 1975 hadden afgesproken.
Het uiteindelijke boek is het best te omschrijven als een omvangrijke kritisch-wetenschappelijke discoursanalyse. Deze aanpak stelde Said ertoe in staat om zijn vernieuwende inzichten theoretisch te verantwoorden en in detail te onderbouwen, maar dit komt de leesbaarheid, ook in de Nederlandse vertaling, niet ten goede. In dit verband had het geholpen wanneer Said toch de oorspronkelijke opzet voor Orientalism uit 1975 had gehandhaafd: een boek dat, inclusief de bespreking van een alternatieve visie op het Midden-Oosten, slechts honderd pagina’s zou beslaan. Daarnaast levert Said nu helaas geen antwoord op de vraag of het mogelijk is om los te komen van stereotiepe beeldvorming. Toch blijft bij uitstek deze vraag relevant in de 21ste eeuw, zowel binnen wetenschappelijke debatten als daarbuiten.