
Dus Sylvana Simons wordt uitgezwaaid op 6 december. Ze sloot zich aan bij denk, in eigen woorden omdat ze het seksisme en racisme dat haar in Nederland iedere dag ten deel valt zat is. Haar gelijk werd direct bewezen. Al tijdens de uitzending van De wereld draait door kwam op sociale media een ware stroom van racistische leuzen op gang. Simons werd een jankneger, aandachtshoer, Zwarte Piet, Zeurpiet, Klaagpiet, Kutpiet, landverrader, zwarte doos, negermongool en aap genoemd. En dat was nog maar het begin. Met de verharding van het debat zijn racistische leuzen steeds meer gemeengoed op straat, langs het voetbalveld, in metro en tram. Mijn Creoolse ex-vriendin wordt bij het passeren van Albert Heijn door een groepje tieners zonder pardon ‘negerin’ genoemd.
Kort na Simons’ optreden kondigden cabaretiers Erik van Muiswinkel en Jochem Myjer aan te stoppen met het spelen van Hoofdpiet en Pietje Paniek voor de publieke omroep. In een opinieartikel in NRC Handelsblad schreef Van Muiswinkel drie jaar geleden al dat Zwarte Piet best wat minder zwart mocht worden. ‘Er lijkt een groeiend aantal zwarte Nederlanders te zijn dat er de grap niet van inziet. En als ze erover beginnen worden ze zo hard aangepakt over hun onbegrip voor onze onschuldige traditie dat ze alleen maar in hun vermoeden bevestigd worden.’ Dat vermoeden is al lang veranderd in een pijnlijke waarheid.
Eind mei. Drie gekleurde kinderen in de leeftijd van zes tot negen gaan huppelend over de Bos en Lommerweg. Ze zingen: ‘Zwarte Piet, wiede-wiede-wiet, je hoort hem wel, maar ik ben hem niet!’ Waarop de oudste er hard overheen schreeuwt: ‘En hij bestaat straks ook niet!’ De scholen zijn net uit. Hun zingen klinkt als scanderen. De kinderen moeten hun eigen clubje op het schoolplein hebben gevormd, zoals die zich overal in de pauzes formeren. Wit bij wit. Kleur bij kleur. Hoofddoek bij hoofddoek. Jongens bij jongens. Meisjes bij meisjes. Ook weer opgesplitst naar subgroep.
De etnische onderverdeling van de befaamde Netflix-serie Orange Is the New Black lijkt het nieuwe Nederlandse oranje. Lijkt, ja. Want er begint een nieuwe wij-zij-kloof te ontstaan. Niet zozeer tussen moslim en niet-moslim, zwart en wit, maar tussen wij en de Nederlander. Wij – iedere Turkse, Marokkaanse, biculturele, half-bloedige, semi-gekleurde, Aziatische, Indo, Molukse, Hindoestaanse of Creoolse Nederlander, elke vluchteling of migrantenkind, mix van iets met nog iets – staat tegenover de ‘tata’. Tata is straattaal voor aardappelhoofd: de blanke Hollander of kaaskop dus.
Deze ontwikkeling beperkt zich niet tot het schoolplein, maar dringt tot door de hoogste intellectuele kringen. De licht gekleurde Turks-Nederlandse gymnasiaste uit Amsterdam – tot voor kort nauwelijks te onderscheiden van haar blonde medescholieres – gaat na haar zeventiende alleen nog met andere biculturele scholieren om en noemt zichzelf opeens Turks (en zwart). ‘Er was een moment, tijdens een borrel’, vertelt ze mij, ‘dat ik me realiseerde dat niemand door had dat ik Turks was. Dat ik zo goed was geassimileerd dat Nederlanders in mij een van hen zagen. Dat ik vriendschappen had, geaccepteerd was en werd toegelaten juist omdat ik was zoals zij. Maar ik ben dat niet. Feitelijk weten ze niets over mijn leven. Zo heb ik de weg terug naar mijn Turkse wortels gevonden.’
Of denk aan de succesvolle Marokkaans-Nederlandse leerlingen van het tweetalig vwo in Amersfoort, die na de zomervakantie tussen het derde en vierde schooljaar opeens hun abn hebben ingewisseld voor een dik aangezet ‘wallahi ik sweer je’. ‘Het was zo vreemd’, vertelt een Hollandse vriend, ‘ze spraken accentloos, vlekkeloos, deden gewoon normaal mee en opeens waren ze straatjongens met een soort nep-slang dat echt niemand spreekt. Ze lagen meteen uit de groep. Niemand begreep het. Waarom moesten ze nou anders zijn?’ Dat deze leerlingen zich misschien juist verstikt voelden en zich daarom afzetten tegen die witte monocultuur vindt hij onbegrijpelijk.
Het is een vreemde paradox: in een land waar je enerzijds voortdurend kleur moet bekennen en stelselmatig op religie, ras of roots wordt aangesproken, word je anderzijds – als je goed je best doet – als gelijke gezien en wordt iedere kleur en afwijkende afkomst je juist ontzegd. ‘Maar jij bent anders’, zegt men dan. Of: ‘Maar jij bent één van ons.’ Zo was ik als Monique een keurig Hollands meisje. Ik ben de tel kwijt hoe vaak ik laatstgenoemde opmerking te horen kreeg. Nu ik in mannelijke vorm door het leven ga en Mounir heet, wordt mij regelmatig gevraagd: ‘Waarom verraad je je land en cultuur en kies je zo’n achterlijke Arabische naam?’ In transitie gaan is één ding, maar ongewild ben ik met mijn naamsverandering ook een culturele transformatie aan het ondergaan. Het was echter nooit in mijn hoofd opgekomen om Maarten of Martijn te heten.
Muntthee drinken met een Zaanse vriendin. Zij, blond als je maar zijn kan, zit aan het bier. Opeens ontschiet mij, wijzend op de bos muntblad: ‘Jullie Nederlanders weten echt niet hoe jullie thee moeten maken, jullie denken dat er een halve tuin in moet.’
Mijn vriendin kijkt beledigd noch verbaasd. ‘Tja, dat zal jij ons toch moeten leren. Wij hebben daar gewoon geen kaas van gegeten.’
De wederzijdse vanzelfsprekendheid choqueert mij. Wij-zij. Jullie Nederlanders. Ik zou haast vergeten dat mijn moeder Aantje Punt heet en gewoon in Schiedam is geboren, dat mijn oma als oorlogskind op een boerderij in Hoornaar overwinterde, dat mijn overgrootouders joden in de kelder hadden en ‘oude opa’ nog afgevoerd werd naar een Duits werkkamp.
De raciale spanningen in de Verenigde Staten en het luide publieke debat daar vinden veel weerklank in de Afro-Nederlandse gemeenschap. Luid wordt er geschreeuwd om handtekeningen tegen afschaffing van Zwarte Piet in de Amsterdamse sinterklaasoptocht. Tussen de activisten staan Turkse en Marokkaanse Nederlanders gebroederlijk naast Surinamers. Ik word her en der op de schouder geklopt. ‘Respect swa.’ ‘Goed bezig.’ In de McDonald’s bij het bestellen van een oer-Hollandse MacKroket krijg ik een high five van een donker gekleurde medeklant. ‘Jij komt op voor ons volk. Door te zijn wie je bent, geef je ons een stem.
De blinde islamofobie, Mokrohaat (juist ook tegen hen die niet eens Marokkaans zijn) en het verbeten vasthouden aan Zwarte Piet hebben bevolkingsgroepen bij elkaar gebracht die tot voor kort weinig tot niets van elkaar wilden weten. De eendimensionale identiteitspolitiek zoals die sinds 9/11 in Noordwest-Europa en zeker Nederland wordt gevoerd heeft diepe kloven in de samenleving doen ontstaan. Tweede- en derde-generatiegenoten grijpen niet alleen massaal terug naar hun afwijkende etnische wortels, maar in het geval van moslims ook naar hun religie. Hierin spelen populistische politici en de media een sleutelrol. In plaats van op verbinding ligt er een constante nadruk op spanning en onderscheid.
Zo is er een collectief onbehagen ontstaan. Een onbehagen dat door de witte Nederlander bij monde van rechtse politici al vijftien jaar luid wordt geventileerd, maar dat door gebrek aan organisatie en hechtheid in gekleurde vorm ondergronds bleef. Maar Simons is het niet alleen zat. Wij zijn het allemaal zat. De etnisch-religieuze kloven worden steeds kleiner, de bruggen tussen ons steeds korter.
Terwijl de kranten vol staan over Simons’ opmerkelijke carrièreswitch, de tegenstrijdige agenda van denk en het onomstreden bewijs dat Nederland racistisch is – wie durft na die uitzwaaiactie voor Simons nog te beweren dat Zwarte Piet niets met racisme te maken heeft? – blijft het stil over de opmerkelijke nieuwe bondgenootschappen die in de publieke en politieke ruimte ontstaan. De islamitische Nederlander en de gekleurde Nederlander beginnen hun eigen identiteit steeds sterker te omarmen en zich in hun collectieve wanhoop en afkeer van het dominante witte, xenofobe, racistische en islamofobe discours te verenigen.
Dit fenomeen uit zich op culturele evenementen, zoals onlangs op het Good Hair Festival in het Amsterdamse Tropenmuseum, waar honderden Afro-Nederlanders haarverhalen delen en weigeren hun haar nog langer naar wit model te straighten of onder een weave te bedekken. Maar naast volle kroesbossen tonen moslima’s met een even grote vanzelfsprekendheid hun hoofddoek als eigen dissidente haar-uiting. Er wordt luid geklapt en gejoeld bij de toespraken, waarin discriminatoir politieoptreden, het onbegrip van Hollandse kappers en de witte vingers die kroeshaar ongevraagd aanraken terugkerende thema’s zijn. Het is een zeer bont, uitbundig publiek (zelfs Aziatisch haar is vertegenwoordigd), dat elkaar vindt in de afwijking van de witte, blonde, norm.
Of zoals tijdens het White Privilege-debat dit voorjaar in Pakhuis De Zwijger in Amsterdam. Betogen over het gebrek aan kleur in de media en de stereotypering van ‘gekleurde’ mensen lopen naadloos over in een verhit debat of wij – in dit geval de moslim en Marokkaan – niet beter uit Nederland kunnen vertrekken. De stampvolle zaal, waarin bijna evenveel moslims als Afro-Nederlanders zitten, reageert geëmotioneerd. Onder alle grote woorden en uiteenlopende opinies – of wij ons eigen succes moeten maken, of dat wij toch echt door plafonds van gewapend beton worden geremd – gaat een diepe pijn schuil. ‘Ik voel me niet meer thuis’, herhaalt men telkens weer. ‘Dit land is mijn land niet meer.’
Tijdens spreekbeurten in pkn-kerken in Zwolle en Dokkum zie ik eenzelfde angst en pijn. ‘Is Nederland rijp voor een burgeroorlog?’ wordt me herhaaldelijk door wit publiek gevraagd. Nee, rijp voor een burgeroorlog is Nederland zeker niet. Rijp voor radicale verandering wel.
De heftige reacties op Simons’ toetreden tot denk moeten in dit licht worden gezien. Als zelfs onze gezellige Surinaamse Nederlanders en de zo gevreesde Marokkaanse Nederlanders zich bij een tot voor kort weinig serieus genomen Erdogan-minnende-semi-islamitisch-Turkse-eigen-groep-eerst-partij gaan aansluiten, komt het ‘gekleurde gevaar’ nu wel heel dichtbij.
Vijftien jaar na de aanslagen in New York die de wereld op z’n kop zetten is het de gevestigde politieke orde nog steeds niet gelukt een brug naar de verschillende delen van de samenleving te slaan – of beter: haar te representeren. Sterker nog: met de dreiging van rechts-populisme heeft ze haar toon slechts verhard en zich verder in haar bastion verschanst. De huidige regering laat de samenleving botsen en barsten. De Zwarte-Pietenkwestie wordt afgeschoven naar lokaal bestuur. Over exorbitant politieoptreden zoals bij de dood van Mitch Henriquez bij zijn arrestatie in Den Haag wordt ongemakkelijk gezwegen. Dat de Zwolse politie de succesvolle rapper Typhoon aanhield omdat hij in een dure auto reed, wordt als ‘vervelend’ afgedaan.
Of in de woorden van Halbe Zijlstra: ‘Nou, ik heb geen aanwijzing dat het dat (racisme – ms) is. We moeten kijken naar de feiten en dan zien we dat bepaalde bevolkingsgroepen nou eenmaal zwaarder vertegenwoordigd zijn in criminele activiteiten en dat die mensen uit die bevolkingsgroep wat vaker aangehouden worden. Als er verdenkingen zijn is dat logisch, maar als er geen verdenking is en je onschuldig bent, dan is dat natuurlijk wel buitengewoon vervelend.’ Dat gekleurde jongens ondertussen voor wel meer staande worden gehouden dan een chique auto – en dat voor velen de maat flink vol is, wordt maar even niet gezegd.
Dansen dan maar op een uitbundig thuisfeestje in Bos en Lommer van een Liberiaans-Amerikaans-Nederlandse vriendin. Het huis staat vol gekleurde lesbiennes, Marokkaans- en Turks-Nederlandse moslima’s en donkere heteromannen van Afrikaanse en Surinaamse afkomst. Iedereen danst met iedereen. De een drinkt rum, de ander (heel halal) appelsap. Er wordt gelachen, maar vooral heel heftig gediscussieerd. Over racisme, over de politie (iedereen heeft wel voorbeelden, ikzelf incluis) en natuurlijk over Wilders. Opeens knalt de nieuwe hit Formation van Beyoncé door de speakers. Direct slaat de sfeer om. Dit is ons nieuwe strijdlied. Uit volle borst wordt de tekst van voor tot achter meegezongen. Ik voel een sluimerend ongemak. Hoe lang voor vreedzaam protest in geweld omslaat?
Met moeite vinden partijen gekleurde gezichten voor op de kieslijst. Nauwkeurig uitgezocht op basis van hun progressieve gedachtegoed en aansluiting bij de partijlijn fungeren zij slechts als stemmentrekkers, niet als daadwerkelijke volksvertegenwoordigers voor hedendaags Nederland. Daarbij is het oude groepsdenken dominant. Dus een Turkse Nederlander voor de Turkse stem en een Marokkaanse Nederlander voor de Marokkaanse. Zelfs wanneer er dan een bijzondere stap wordt gezet, zoals het Kamervoorzitterschap van Khadija Arib, levert dit zo’n onverkwikkelijke strijd op dat de overwinning een bittere nasmaak achterlaat. Als het voorzittersdebat iets liet zien, dan was het wel dat er geen plaats is voor dubbele nationaliteiten in Nederland en dat zelfs een tweede- of derde-generatie-politica niet alleen door populistische tegenstanders maar ook door de media categorisch etnisch wordt geprofileerd.
Ondertussen zijn er slechts twee winnaars: Wilders en het duo Kuzu en Öztürk. Beiden spelen in op onderbuikgevoelens (haat jegens de ander), beiden drenken de parlementaire taal in rioolwater (van ‘de koran is Mein Kampf’ tot ‘Wilders is een kankergezwel’), beiden hebben schimmige lijntjes met lobbygroepen in binnen- en buitenland (Israëlische en Turkse vriendjes), beiden spelen een spel waarbij de ander op basis van kleur of afkomst gediskwalificeerd wordt (Nederland moet ‘minder, minder’ Marokkanen en een radiopresentator kan geen vraag stellen want hij is een witte man).
Wij en de tata worden tegen elkaar uitgespeeld en opgezet. Maar de wij en zij wonen beiden in mij, zoals ze in alle gekleurde Nederlanders en oud-migranten schuilen. Er bestaat geen monocultuur van eendimensionale identiteiten. De uitdaging is en blijft om onszelf als burger, maar ook als samenleving, onze pluriforme identiteit toe te staan. De maatschappelijke apartheid moet worden doorbroken. Niet door allemaal één kleur aan te nemen, of de verschillende kleuren in subgroepen naast elkaar te laten bestaan, maar door ze eenzelfde ruimte en spreekkans te geven in het publieke en politieke domein.
denk is wellicht noodzakelijk in het emancipatieproces, maar de partij versterkt eerder de bestaande kleurenkloof en diept deze uit dan dat ze verbindt. Er vindt geen daadwerkelijke uitwisseling van gedachten en zienswijzen plaats. Alleen als dat gebeurt, is er ruimte voor echte erkenning van het verschil, omarming van de nieuwe diversiteit en de acceptatie van een flexibele identiteit, allereerst van onszelf, maar daarnaast ook in relatie tot de ander. Een feestje voor de afschaffing van de slavernij en een spaarzame ramadan-groet van de premier zijn niet meer toereikend. Met een simpel ‘vervelend’ of ‘o wat erg’ komen we er niet meer. De witte Nederlander moet af van de ‘ik houd van Holland’-folklore. Dat doet wellicht pijn, maar er komt een ‘wij zijn Nederland’ voor terug, waar we uiteindelijk allemaal thuis kunnen zijn.