Ook in Burniers zojuist verschenen roman De wereld is van glas wisselen woede over een ‘kwaadaardige, gedegenereerde, gemechaniseerde wereld’ en verlangen naar innerlijke evolutie en bevrijding elkaar moeiteloos af. Apocalyptische beschrijvingen van het moderne kantoorleven volgen op passages over de vertwijfelde zoektocht van de ik-figuur naar de eigen identiteit; pijnlijke herinneringen staan naast visionaire beelden van ‘het oneindige, het eeuwig wijkende verdwijnpunt’. Heeft het niet toch iets paradoxaals, vraag ik, dat woede en het verlangen naar harmonie zo hand in hand gaan? Houdt de woede de ik-figuur van de roman niet juist gekluisterd aan het aardse waar zij zo graag aan wil ontsnappen?
‘Er bestaan flegmatischer temperamenten dan het mijne’, zegt Andreas Burnier lachend. ‘Ik ben heftig. Daarnaast zit ik, zoals velen van mijn joodse generatie, met een woede die zo groot is en zo onverteerbaar dat zij onverwerkbaar blijft. Het heeft natuurlijk te maken met mijn totale machteloosheid in de oorlog. Ik was niet zo jong dat ik niets begreep, maar ik was ook niet van de generatie die bij het verzet kon. Ik was een kind van elf, twaalf, dertien jaar. Dus afhankelijk en in zeer hoge mate weerloos. Het uitroeien van je familie, je vrienden, je omgeving is iets dat je niet kunt verwerken.
Ik denk dat het terecht is dat ik mij verontrust en verontwaardigd betoon en ethisch geschokt door alle uitwassen van de euthanasie en de eugenetische beweging, die ik helaas voorzag. Maar het kan zijn dat er nog een extra lading meekomt van vroeger. Alleen lijkt het mij dat de objecten van kritiek die ik heb gekozen inderdaad abject zijn. Ik had natuurlijk ook boos kunnen worden op de geraniums of de fietsers.’
En de hondenpoep, zeg ik voorzichtig.
Beslist: ‘De hondepoep is weerzinwekkend, als je er zo vaak in trapt als hier.’
‘Woede’, vervolgt zij onverstoorbaar, ‘is een goede energiebasis die je, voor zover dat mogelijk is, een beetje zou moeten transformeren. In de oosterse psychologie vinden de goeroes het uitermate belangrijk dat mensen krachtige seksuele aandriften hebben in hun jeugd, want dan hebben zij iets dat zij kunnen transformeren in geestelijke richting. Dat vond ik leuk. Zo kan ik mij voorstellen dat iemand die met heel veel cholerische energie is geboren ook de pep heeft om te transformeren. Als je met een heel kalm en gelijkmatig temperament wordt geboren, vind je alles wel goed zoals het is en is het de vraag of je veel in huis hebt dat je eventueel in de goede richting kunt aanwenden.’
Andreas Burnier verklaart haar papieren woede ook met een literaire voorkeur: zij houdt van de hyperbool, de overdrijving. Burnier: ‘De teneur in West-Europa is dat intellectuelen met understatements werken. Dat is een vorm van ironie, maar een hyperbool is dat ook. De hyperbool is met name een Europees-joodse stijlvorm. Het heeft een beetje te maken met een cultuurverschil. De Engelse stijl is bij uitstek het understatement - dat kan heel geestig zijn. De Italiaanse en joodse stijl is, zij het met enig verschil, de hyperbool. Wanneer een Italiaan kiespijn heeft, zegt hij: “Ik ga dood! Ik ga dood! Ik lig op sterven! Kom allemaal en neem afscheid van mij.” Als een jood kiespijn heeft, zegt hij: “Ik ga dood, let maar niet op mij”.
Spreken in hyperbolen is gewoon een toonhoogte, alleen is die tamelijk ongebruikelijk in Nederland. Het Nederlandse temperament is naar mijn smaak vaak te alledaags, te flegmatisch. Is het overigens niet zo dat het ongebruikelijk is dat vrouwen heftig schrijven? Wij hebben natuurlijk Lodewijk van Deijssel en sommige columnisten van onze tijd die ook wel met literaire woede in de weer zijn. Daar wordt zelden over gesproken.’
Net als haar essays in bijvoorbeeld De rondgang der gevangenen (1987) en De achtste scheppingsdag (1990) heeft De wereld is van glas een ronduit apocalyptische ondertoon. Burnier: ‘Ik weet wel zoveel van geschiedenis dat ik besef dat mensen in vele tijdperken hebben gedacht dat het einde der tijden in zicht was. Daar geloof ik niets van. Maar er bestaan wel heel grote crises. Er kan sprake zijn van ondergang van een cultuurfase met daarop volgend bijvoorbeeld drie eeuwen stilte en barbarij, en dan gebeurt er misschien weer wat nieuws. Wij zijn eendagsvliegen, wat wij zien is de ondergang en niet dat er reeds na zeven eeuwen weer wat moois gebeurt.
Voor een deel zie ik objectieve gevaren, althans ik denk dat zij objectief zijn. Er is bijvoorbeeld de dreiging van een virtuele realiteit waarin mensen de hele dag zullen kunnen leven. Misschien krijg je in de toekomst elektroden geïmplanteerd onder je huid als je geboren wordt, waardoor je niet meer agressief bent en gauw in mooie dromen wordt gewikkeld. Misschien wordt er echt grondig genetisch gemanipuleerd.
Aan de andere kant heeft het apocalyptische ook te maken met de leeftijd waarop ik dit boek schreef. Je leeft toe naar de apocalyps van je eigen leven en die projecteer je misschien in de wereld om je heen. Als ik nu twintig was, zou ik de wereld waarschijnlijk heel anders zien. Als je ouder wordt en terugkijkt op je leven, valt het doorgaans niet mee. Sommige mensen kijken terug en denken: ik heb er alleen maar een puinhoop van gemaakt. Andere mensen denken: het was wel aardig, maar dit was het dus. Ik was een goede eigenares van een banketbakkerij in Appingedam, zal ik maar zeggen. Maar het is altijd niets vergeleken bij wat er had moeten of kunnen gebeuren, zowel met jezelf als met je omgeving. Als je een beetje introspectief bent en naar je eigen innerlijke waardeschaal kijkt, denk ik dat iedereen zal zeggen: dat was goed, dat was kwaad, dat aardig en dat niet zo aardig. Maar het was nooit genoeg.’
JARENLANG HEEFT Andreas Burnier ‘gezwegen’. Haar vorige roman, De trein naar Tarascon, verscheen tien jaar geleden; haar laatste essaybundel De achtste scheppingsdag in 1990. ‘Het idee voor dit boek is vrij oud’, vertelt Andreas Burnier, ‘maar door mijn terugkeer tot het jodendom had ik mijn tijd en mijn aandacht ook nodig voor andere zaken. Ik was er helemaal niet aan toe om bellettrie te schrijven, ik was er aan toe om gigantische achterstanden in joodse kennis in te halen op mijn oude dag. Het kost oneindig veel meer tijd als je iets op latere leeftijd leert. Het leren van het Griekse alfabet op mijn veertiende was niet makkelijk, maar het leren van het Hebreeuwse alfabet op je zestigste is echt een klus. Waar je vroeger drie dagen of drie weken voor nodig had, duurt nu vijf keer zo lang. Ik was een keer bij orthodox-joodse mensen op bezoek en zag dat zij een Hebreeuws alfabet hadden van chocola. Er was een kind van een jaar of drie dat de letters leerde met behulp van chocoladeletters. Als zij een letter herkende, mocht zij die opeten. Dat is andere koek.
Maar nu was de tijd blijkbaar rijp voor een boek. Ik ben ook in een nieuw stadium gekomen in mijn joodse leerproces. Het houdt nooit op, maar de allereerste bodem is gelegd. Ik heb niet meer het gevoel dat ik totaal niets weet, maar minstens zevenenhalf of misschien wel tien ben, als ik erg ga opscheppen.’
Een queeste, noemt Andreas Burnier De wereld is van glas, een spirituele autobiografie. Alle thema’s uit haar leven en werk zijn erin samengebald. De roman is een soort raamvertelling. Een ‘ik’, die veel weg heeft van Andreas Burnier zelf, richt vertwijfelde brieven aan een ‘dear unknown Rabbi’ aan wie zij steun vraagt bij haar geestelijke zoektocht. Zij schrijft hem over haar leven, wijdt hem in haar bespiegelingen in, stelt hem onmogelijke vragen - ‘Is het streven naar innerlijke rust, wijsheid, inzicht, helpende en genezende kracht, niet meer dan een loos tijdverdrijf voor mensen met te veel idealen of ambities, te veel tijd en geld en een neurotische neiging tot introspectie?’ - en legt hem fragmenten voor uit de roman waar zij aan werkt. Daarin vertelt zij het verhaal van drie joodse personages: vader David, moeder Hester, beiden van voor de oorlog, en hun zoon Gideon. Zij zegt er meteen bij dat haar eigen ervaringen en kwellingen over hen zijn verdeeld.
Burnier: ‘Ik heb zelf het gevoel dat die drie personages, de vader, de moeder en de zoon, in klassieke psychologische termen een beetje voor het denken, het voelen en het willen staan. De vader is de geassimileerde Bildungsbürger, hij is cerebraal; de moeder, hoewel geleerd, zit vast door haar emoties; en de zoon zou eigenlijk dingen moeten en willen doen, maar het lukt niet. Hij heeft met het wilsaspect te maken. Ik heb dat niet zo bedacht, maar ik zag het achteraf. Ik heb het wel uitvergroot, gechargeerd. Ik ben natuurlijk niet zo'n totaal geïsoleerde kamergeleerde en ik ben evenmin een wanhopige mevrouw en ook niet een jongen van 25 op een kantoor. Het boek is een queeste en het gaat over waar ik mijn hele volwassen leven naar op zoek ben geweest.’
De Rabbi aan wie de ‘ik’ brieven schrijft, is een merkwaardige figuur. Hij is veel meer dan een naamloze, nog niet gevonden rabbijn. Hij lijkt God te naderen. Andreas Burnier is het daar niet mee eens: ‘Hij is bepaald niet God; hij heeft maggied-achtige trekken. Maggied is een joods begrip voor een hemelse inspirator. In christelijke termen zou je het een engel noemen die via jouw mond spreekt, door wie je geïnspireerd wordt. Zoiets kun je letterlijk interpreteren: het is een hoger, bovenzinnelijk wezen dat via mijn mond spreekt, dat tot mijn bewustzijn toegang heeft. Je kunt ook zeggen: het is iets in mijzelf, iets in mijn onder- of bovenbewustzijn waar ik toegang toe heb gekregen. De Rabbi is overigens ook een beetje een golem-achtige figuur. Een golem is een wezen dat krachtiger is dan de mens, maar dat je zelf construeert. Een wezen dat bedoeld is om de mens te helpen, maar uiteindelijk ontwikkelt hij, volgens verschillende verhalen en legenden, een vernietigende kracht en moet hij ook weer afgebroken worden. De Rabbi wordt steeds opgebouwd door de ik-figuur en verdwijnt aan het eind uit het zicht.’
IN DE EERSTE BRIEF aan de Rabbi schrijft de ‘ik’ nog dat zij in de afgelopen 65 jaar van haar leven op zoek is geweest naar ‘een Meester, een Leraar’. Heeft Burnier, vraag ik me af, nu ook haar eigen leermeester gecreëerd? ‘Ik ben opgehouden met zoeken’, zegt zij. ‘Ik heb werkelijk naar een leraar gezocht in mijn leven, maar hij kwam niet op mijn pad. Achteraf denk ik wel eens dat bepaalde mensen die inmiddels overleden zijn in vroegere fasen voor mij als een leraar waren. Maar dat begreep ik pas achteraf. Volgens de joodse traditie heb je een leraar nodig, maar ik heb tot op heden niemand gevonden die op het niveau waarop ik het zoek mijn leraar kan zijn. Ik kan natuurlijk wel een leraar vinden voor allerlei praktische, zakelijke dingen, maar die kan ik ook wel zelf leren zo langzamerhand.
Ik heb een anekdote uit mijn meest wanhopige tijd op dit punt. Wij waren in Zwitserland met vakantie en zaten op een terras van een theehuis. Er zat een oudere vrouw die vertelde dat zij zelf een theehuis had iets verderop. Toen dacht ik ineens: ik heb misschien altijd ten onrechte gezocht naar een man als leraar, deze vrouw is het waarschijnlijk. Zij leek mij inderdaad een wijze oude mevrouw. Zij vroeg wat ik deed en ik vertelde: professor aan de universiteit. Vanaf dat moment sprak zij me aan met “doctor”. Misschien was zij echt een leraar en deelde zij mij zo mee dat ik niet meer een leraar zou krijgen. Het was uiterst pijnlijk voor me.’
In De wereld is van glas onderscheidt vader David drie typen mensen: zij die zich op aarde thuis voelen alsof zij er altijd hebben gewoond; zij die vooral de schaduwzijde van het leven op aarde zien; en zij die zich verdwaald voelen in deze uithoek van het universum. Andreas Burnier is, zo blijkt uit al haar werk, duidelijk van het laatste soort: ‘Ik herkende me indertijd in de brieven van Van Gogh die het gevoel had dat hij een reiziger was die in de verkeerde herberg was terechtgekomen. Het is een beeld dat mij wel aanspreekt. Aan de andere kant denk ik: je kunt wel doen alsof je er niet bij hoort, maar je hoort er wel bij. Er zijn tegenwoordig van die programma’s op de televisie waarin mensen vertellen dat zij absoluut zeker weten dat zij eigenlijk van een andere planeet zijn. Dat lijkt mij een concretisering van het gevoel dat het aardse leven met al het leed en alle ellende die er is, iets merkwaardigs is en dat je je er niet helemaal mee kunt verbinden.
Mijn wereldbeeld is wel dat er allerlei manieren van existeren en diverse niveaus van bewustzijn zijn. Ik geloof niet dat wat wij in ons alledaagse bewustzijn ervaren het allerhoogste is. Dat is voor mij ook op logische gronden onaannemelijk. Waarom zou het bij ons ophouden? Ik kan mij voorstellen dat, zoals er niveaus onder ons alledaagse bewustzijn of onder onze existentie zijn, er ook niveaus boven de onze zijn. En dat wij afkomstig zijn uit een wereld die de onze omvat, en waarin je weer terugkeert na de dood.
Ik heb in het verleden vaak het verhaal “Forschungen eines Hundes” van Kafka geciteerd, dat daarover gaat. Een bijzonder slimme hond probeert de realiteit te verklaren. Hoe komt het dat er af en toe voedsel in zijn bak valt? Waarom zweven honden soms in de lucht? Impliciet vertelt Kafka in het verhaal dat deze hond alles kan, hij is geniaal, maar hij kan geen mensen waarnemen. Met andere woorden: misschien zijn wij de grote teen van wezens die veel omvangrijker of hoger zijn dan wij. Het is natuurlijk een veel te letterlijk beeld, maar je kunt je voorstellen dat de hele melkweg als het ware de pink is van een ander soort realiteit. Ik maak er wel eens een grapje over: de bacteriën in onze darmen hebben misschien een heel interessant leven en zeggen: mijn kind gaat naar de hbs, het jouwe maar naar de mulo. Zij hebben er geen idee van dat zij zich in een onderdeeltje van ons lichaam bevinden.’
HAAR MEERLAGIGE wereldbeeld heeft Andreas Burnier al lang, haar terugkeer naar het jodendom heeft daar weinig aan veranderd. Burnier: ‘Daarvoor was ik te oud. Ik heb een verpakking gevonden die voor mij ideaal is. Ik heb wel nieuwe dingen geleerd. Het aangename van het jodendom is voor mij de combinatie van kritisch-rationalisme met devotie en mystiek. Die combinatie is niet speciaal voor aparte mensentypen bedoeld, iedereen kan dat in zichzelf verenigen. Mooi is ook dat er in het jodendom altijd een snelle terugkeer is naar het alledaagse. Dus je kunt heel diepzinnige, grootse ideeën hebben, enorme gevoelens en prachtige impulsen, maar het moet altijd weer terugkeren naar hier, beide benen op de grond. Na een van de plechtigste, meest verheven dagen van het joodse leven, de Grote Verzoendag, moet je onmiddellijk een hutje bouwen voor het daaropvolgende Loofhuttenfeest. Dat moet je letterlijk gaan timmeren.
Het jodendom heeft, zoals bekend, geen kloosters, geen monnikenordes, maar je zou het hele jodendom als een soort klooster aan huis kunnen beschouwen. Een kloosterbestaan met een gezin en kinderen en een baan, gewoon midden in de wereld. Als je enigszins traditioneel joods zou leven, dan heb je heel veel religieuze verplichtingen, rituelen en taken. Tegelijkertijd sta je midden in de wereld en zit je niet ergens in een grot in de bergen. Dat vind ik een optimale houding.’
Vorig jaar gaf Andreas Burnier in De Balie een lezing over joodse ethiek en hield zij het publiek voor dat in de joodse bron elementen te vinden zijn die tegenwicht kunnen bieden tegen de ‘voortgaande banalisering’ van de wereld. In haar roman laat zij de Rabbi zeggen dat ‘het joodse volk (…) de taak (heeft) mee te helpen aan het herstel van deze chaotische wereld’. Andreas Burnier relativeert de apodictische woorden van de rabbijn: ‘Ik denk dat bijna alle geestelijke stromingen het gevoel hebben dat zij een speciale opdracht hebben. In het jodendom is de opdracht heel expliciet het bijdragen aan het herstel van een gebroken wereld, niet alleen de menselijke wereld maar ook de wereld boven de onze. Iemand die dat kan en wil, draagt misschien een klein beetje bij aan dat herstel.
De joodse ethiek is niet een willekeurig voorbeeld voor andere mensen. Het is de bron van de westerse ethiek. Dat zooitje ongeregeld in de woestijn bedacht 1200 jaar voor het jaar nul een ethisch stelsel dat er in die vorm niet eerder was geweest en dat via het christendom en de islam over de hele wereld is verbreid. Dat is denk ik een van de belangrijkste bijdragen van het jodendom aan de wereldontwikkeling geweest. De vraag is nu hoe het verder zal gaan op ethisch gebied als mensen steeds meer seculariseren. Voorlopig gaat het nog wel, maar als de herinnering aan onze ethische bronnen helemaal verdwijnt, vraag ik me af waar nieuwe inspiratie voor ethisch gedrag vandaan moet komen.’