‘Stukjes en beetjes’, zei de lerares van het vmbo, ‘maar ze houden vooral van voorlezen.’
Ik was tegenover haar beland tijdens een zeer Drents verjaardagsfeest met drie soorten stamppot, gehaktballen en rookworst. Ik had haar gevraagd wat de leerlingen voor hun lijst lazen. Van het voorlezen kwam niet veel meer nu onder nieuw overheidsbeleid kinderen met stoornissen en andere problemen in de ‘gewone’ school werden geplaatst.
‘Je hebt al te maken met een aandachtspanne van tien minuten’, zei ze, ‘maar nu halen we dat niet meer, omdat er geschreeuwd wordt en gevochten en je de hele tijd bezig bent om kinderen met problemen kalm te krijgen. De anderen leren helemaal niets meer.’
‘Bezuiniging vermomd als nieuw beleid’, zei iemand.
De vmbo-lerares werd er niet minder terneergeslagen van.
Ik moest aan mijn eigen, bevoorrechte, jeugd denken. We gingen gezinsgewijs naar museum en theater. In de zesde klas Montessori kregen we Saidjah en Adinda uit Max Havelaar voorgelezen en studeerden een canon van Beethoven in. Of ik was voorgelezen, wist ik even niet. Ik keek naar links, waar mijn moeder tussen mijn vader en oudste zuster zat. Mijnheer Alzheimer had een eventuele herinnering aan voorlezen ongetwijfeld in beslag genomen, maar ook zonder zijn mnemonisch landjepik zou haar antwoord onbetrouwbaar zijn geweest. Toen haar hersens nog gezond waren, had ze haar verleden vastberaden onderverdeeld in ‘verdrongen’ enerzijds en ‘geïdealiseerd’ anderzijds. Wat ertoe leidde dat ze ook voor Alzheimers oprukkende leger der vergetelheid niets wist of het verkeerde.
Mijn vader las mij voor uit de Donald Duck, herinnerde ik mij. Daardoor kon ik lezen en schrijven voor ik naar school ging. Maar mijn moeder? Ik herinner me vooral dat ze ’s avonds, na weer een ooroperatie, met penicilline bovenkwam. Vreemde momenten van intimiteit en afstandelijkheid. Een altijd wat gehaast en aangedaan vertrek. Ze kon niet tegen de aanblik van een ziek en kwetsbaar kind. Mijn vader was niet veel anders. Het al te nabije roept om afstand. Het is een wonder dat die twee mensen elkaar gevonden hebben. Eenmaal zelf ouder moet je nog goed oppassen dat je zulk gedrag niet herhaalt en omdat het niet ‘in je systeem’ zit, houden intieme vormen van contact iets gekunstelds.
‘Ik moet meer onder de mensen komen’, zeg ik een dag later tegen mijn vriend H. ‘Ik zit wekenlang alleen in mijn werkkamer en ik merk dat ik daar vaag van word en nog minder sociaal dan ik al ben.’
‘Jij moet naar buiten.’
Als we door het stroomdallandschap van de Drentse Aa lopen, schiet mij te binnen dat in Groot-Brittannië de verkoop van topografische kaarten flink is gestegen.
‘Papieren kaarten’, zeg ik.
‘Papier?’
We hebben beiden een appje op de telefoon dat alle kaarten van de topografische dienst beschikbaar maakt. H. is fotograaf en heeft er iets aan, maar in mijn geval is het een kwestie van Gerrit Krol. Die kocht overal waar hij was geweest een kaart, zodat hij er later eventueel over kon schrijven. Omdat een gewaarschuwd schrijver voor twee telt, verzamel en maak ik kaarten en heb dat appje gekocht. Af en toe fix ik zelfs het verlangen naar de natuur waarin ik opgroeide door vanachter de werktafel digitaal door de Drentse Staatsbossen te wandelen.
Een cartofiel als ik loopt snel tegen de onbegrensdheid van zijn belangstelling aan. Waar te stoppen? Bij de landkaart, de stadsplattegrond, of mogen kaarten van het lichaam, de humeuren en de verspreiding der talen ook? En kaarten van niet bestaande landen en gebieden? Er bestaan zelfs kaarten waarop landen niet meer bestaan. Zoals in de atlas die HarperCollins maakte voor de Arabische wereld, waarop Israël niet voorkomt.
Ik zou een kaart kunnen maken van de wereld in het hoofd van mijn moeder. In het midden het uitgestrekte Lege Kwartier, een zandwoestijn die steeds van vorm verandert en immer groter wordt. Daaromheen gebieden die op middeleeuwse kaarten ‘wildernesse ende woest lant’ heetten. Er lopen paden door die ooit begaanbaar waren, maar niemand weet of ze dat nog zijn. Dan, verderop, sporen van bewoning, en nog verder hele steden. De reiziger die daar is geweest zal bij terugkomst vertellen dat men er alleen in de verleden tijd spreekt en geen besef heeft van uren en dagen. Ergens tussen de bewoonde wereld en de wildernesse ligt een dicht en ondoordringbaar bos. Ik zou er ‘hic sunt leones’ bij schrijven. Daar houden zich angsten en nachtmerries op en herinneringen die lang succesvol verborgen waren, maar in het duistere woud aan kracht hebben gewonnen en nu bij tijd en wijle grommend en grauwend te voorschijn komen. Zelfs de bewoners van de steden weten dat het een kwestie van tijd is voor ze brullend aan de poorten staan. Eerst alleen ’s nachts. Maar er is geen ontkomen aan: ze zullen nooit meer verdwijnen. Het is een boos en donker sprookje dat niemand voorgelezen wil krijgen.