Ik stapte uit op het kleine station waar ik ooit een pauw heb horen roepen in de zomerschemering. Een enkele schreeuw, ijdel, niet bedoeld om beantwoord te worden. Nu was het stil, een duimendikke laag sneeuw op de perrons, het vroor een graad of vijf. Het luxe hotel waar ik een lezing zou houden voor een groep mensen die elkaar uit de medische wereld kennen, lag zeven kilometer verderop, in de bossen. Er stond een vuurkorf met brandende blokken hout in de buurt van de voordeur. Het was half tien in de ochtend.
Ik stak van wal, vertelde, hoorde dat er psychiaters bij waren, vertelde evengoed onverdroten verder en vijf kwartier later zei de moderator: ‘Pauze!’ Ik ging de voordeur uit, draaide een sjekkie, warmde mijn handen bij de vuurkorf en liep het vrijwel onbetreden besneeuwde gazon voor het hotel op. De zon stond een stuk hoger dan eerder op de ochtend, scheen tussen de bomen door, lichtte beijzelde en besneeuwde takken op, heel scherp was alles, tegen een strakblauwe lucht. Een roodborstje hipte met me mee. Er was op het knisperen van tabak en vloeipapier na geen geluid te horen. Bladstil was het. Ik dacht dat ik in de hemel beland was.
Na de lezing werd er geluncht. Voor ik vertrok liep ik nog even verder de diepe tuin in. Taxus- en buxushagen stonden kaarsrecht, als groene glacétaarten in de sneeuw, geen enkel beukenblad ritselde, de hortensia’s waren rigoureus gesnoeid. Weer een roodborstje, het zal dezelfde geweest zijn, zo zijn roodborstjes. Bij de vuurkorf stonden nu mensen, er werd gepraat en gelachen. De hemel vervaagde, want áls die een wit, stil landschap is, lijkt mij dat je daarin alleen bent. In de trein terug naar huis dacht ik: van mij mag een winterlandschap eeuwig duren. De bomen kaal en toch vol, rook die recht omhoog stijgt, zo nu en dan de eenzame roep van een pauw, schapen met hoge ruggen bij dikke pakken hooi, kleine stoere paardjes bij bakken bevroren water. En steeds maar die ijdele kreet van een pauw; bedoeld om gehoord te worden, en nimmer beantwoord.