
In Wintergasten met Grayson Perry legde de hoofdpersoon, gekleed in een vrolijke roze korte jurk en een enorme pruik, uit hoezeer zijn hele wezen – mens, kunstenaar, echtgenoot, travestiet – is gevormd door en floreert in die zo uitzonderlijk complexe Britse cultuur. Zie bijvoorbeeld vrijwel alle Britse comedy, van Dad’s Army tot Keeping up Appearances: allemaal spelen die met de voor een buitenlander nauwelijks detecteerbare verschillen tussen lower class, lower, middle en upper middle class, en upper class. Perry was zich daar acuut van bewust, en maakte zich er graag vrolijk over; het gesprek met Janine Abbring werd er zeer aanstekelijk door. Neem die travestie: daar was hij als twaalfjarig jongetje ooit eens aan begonnen, vertelde hij, zonder te weten wat dat te betekenen had. Wat voor rol speelde het nu? Wel, zei Perry, hij vond het nog altijd heel opwindend, maar het was vooral heel goede pr. Het was fotogeniek, het had een politiek aspect en het was ook reuze praktisch, want bij de opening van een tentoonstelling zag iedereen meteen wie De Kunstenaar was. En hoe grappig was het niet dat hij als travestiet vroeger gewoon een ‘anonymous pervert’ was, en nu een ‘Living National Treasure’? Een paar jaar geleden zag ik in de Britse GQ een top-tien van Best Geklede Britse Mannen. Prins Charles stond vanzelfsprekend op de eerste plaats, altijd de perfecte snit, ook in een kilt, maar op de vijfde of zesde plaats stond Perry. In Engeland kan dat.
Voor Abbring lag, leek mij, de uitdaging er vooral in om Perry’s positie in die complexe Britse structuur niet op z’n Nederlands te willen ontleden, niet te vallen voor ‘onze’ doe-maar-gewoon-benadering waarin een travestiet natuurlijk per definitie geen serieuze kunstenaar kan zijn, laat staan een helder voelende intellectueel. Gelukkig begreep zij dat goed; ze handelde uit een vrije, directe attitude, keek alleen op haar blaadje als dat nodig was, durfde grappige en ongerijmde vragen aan. Juist omdat het gesprek niet over de voor de hand liggende dingen ging – zoals ze met Colson Whitehead ook eigenlijk vrijwel niet sprak over zijn positie als Zwarte auteur, maar gewoon over de boeken – brak ze gemakkelijk door tot Perry’s emotionele leven, dat rijk is, en waaruit hij gul en zonder opsmuk of flauwe schaamte deelde. Hij bracht zijn oude teddybeer ten tonele, hij werd oprecht geroerd door een fragment uit een documentaire over Mr Rogers, de presentator van een legendarisch lief Amerikaans kinderprogramma: zo’n vaderfiguur had hij nooit gekend. (Abbring leek niet te weten dat er niet lang geleden een biopic met Tom Hanks in de hoofdrol over was gemaakt.) Hij strooide ondertussen met opvallend puntige kwalificaties van dingen als de rol van humor in de kunst, ongelijkheid, de prijs van zijn werk en de waarde ervan, het wezen van kind-zijn, het ontstaan van fetisjes, de rol van psychoanalyse en het overleven in een gewelddadig gezin. Chaos lijkt leuk, maar wat je zoekt is stabiliteit, zei Perry: geluk in een relatie bestaat uit ‘just bumbling along…’
Over zijn kunst sprak hij alleen zijdelings, en vooral in praktische termen. Op het maken van keramiek werd aanvankelijk neergekeken, want te dicht op ‘decoratieve kunst’, maar het was inmiddels een bloeiende business (‘hanteerbaar formaat, past in elk huis, iedereen weet wat een vaas is’). Dat het uitstekend verkocht was geen enkel bezwaar – hij was uiteindelijk altijd ‘a working class boy’ gebleven.