
Om onverklaarbare redenen besloot ik ooit mijn foto’s niet in te plakken, maar in fotohoekjes te priegelen. Ik geloof dat ik dacht dat de foto’s zo beter werden bewaard. Het gevolg is dat nu, als ik mijn albums voor het eerst in jaren weer eens uit de kast trek, ze en masse losglippen en op de grond vallen.
Het zou het begin van een speelfilm kunnen zijn, of van een sentimentele bierreclame: man raapt foto’s van de vloer en wordt overspoeld door herinneringen.
Als ik de foto’s moet geloven had ik minstens vier jaar lang geen voortanden. Op een verjaardagsfoto draag ik een door mijn moeder gebreide trui met Batman erop. Het jaar erop een groene trui met He-Man. Dit begint te nostalgisch te worden. Fysieke foto’s doen dat nu eenmaal. Ze hebben de gewoonte te vergelen – waardoor het licht op de foto’s al snel rijker lijkt, alsof er een tweede zon mee schijnt. Wat ik wilde zeggen is dat het weer me opvalt op de foto, op de achtergrond. Ik ben jarig op 28 maart, een datum waar ik zelf altijd erg tevreden over was. Het was niet te ver van Sinterklaas, en dus hoefde je niet lang op nieuwe cadeautjes te wachten, maar ook niet zo dicht op Sinterklaas dat je de nieuwe cadeaus niet apprecieerde. En niet in een vakantie, waardoor je vriendjes voor je feestje niet weg waren.
28 maart is ook een breekpunt in het jaar, het moment dat de winter omslaat in het voorjaar, en de zomertijd ingaat. Op twee verjaardagen is sneeuw te zien, op een ander staan we met zijn allen in de tuin, met jassen aan. Op weer een ander zonder jassen, in de zon.
Vorig jaar kreeg ik voor mijn verjaardag nieuwe handschoenen. Ze zijn knalgeel, de buitenkant is hertenleer, de binnenkant merinowol. Ik kon ze toen niet meer dragen. Te warm; het voorjaar kende geen keer. Ik stopte ze niet weg in een kast, maar legde ze op een tafel in mijn woonkamer, op een stapel boeken, onder een schilderij. Zo mooi vond ik ze – en het gaf me iets om naar uit te kijken, voor als ik ze wel kon dragen.
Enfin, een lang verhaal kort; die kans kwam nooit. De winter van 2019-20 was hier in de Randstad geen moment zo koud dat deze handschoenen echt nodig waren. Geen sneeuw, geen ijs, geen winter – gewoon een zes maanden durende herfst.
Er valt iets voor te zeggen dat de winter het meest Nederlandse seizoen is. De zomer is voor de Middellandse Zee, de lente voor Alpenweiden en terrasjes in Parijs, de herfst behoort toe aan de Schotse Hooglanden of de Normandische kust. Denkend aan Holland zag Marsman brede rivieren traag door oneindig laagland gaan, maar dan wel rivieren die zo nu en dan dichtvroren. Het meest Hollandse schilderij in het Rijksmuseum is, wat mij betreft, dan ook niet van Rembrandt (te dramatisch), of van Vermeer (te sereen). Het is van Hendrick Avercamp.
Avercamp duikt niet uitvoerig in de geschiedenissen van de Gouden Eeuw op, beleefde niet de dynamiek van een Rembrandt. Hij werd doofstom geboren, in Amsterdam in 1585. Zijn vader overleed bij een pestuitbraak, zijn moeder leerde hem lezen en schrijven, maar tekenen lag hem beter. Thea Beckman schreef een boek over hem, De stomme van Kampen, waarin ze de niet te missen boodschap stopte dat mensen met een beperking net zo veel konden als mensen zonder. Zijn bekendste werk werd Winterlandschap met ijsvermaak, uit 1608. Je kunt het in de giftshop van het Rijks kopen, als puzzel, op mokken, op ansichtkaarten.
Tussen het einde van de zestiende en halverwege de negentiende eeuw beleefde Europa een kleine ijstijd, waarbij de temperaturen aanzienlijk lager waren dan langjaarlijkse gemiddeldes. Anekdotisch duikt die kleine ijstijd overal op als verklaring voor van alles: Antonio Stradivari zou zulke uitmuntende violen hebben gebouwd omdat hout in zijn tijd steviger was door de vrieskou, Karel de Tiende verraste de Denen door zijn Zweedse leger over de dichtgevroren Kleine Belt tussen Jutland en Funen te laten marcheren. Andere historici menen dat de Kleine IJstijd een meer structurele rol in de geschiedenis speelt. De populaire Oostenrijkse historicus Philipp Blom schreef een boek (De opstand van de natuur, 2017) over hoe het moderne Europa werd gevormd door de reacties op die ontwrichting van de seizoenen – mislukte oogsten en stormvloeden dwongen naties concurrentie met elkaar aan te gaan. De natuur dwong een nieuwe politieke machtsbalans af. Genoeg historici hekelden dit als klimaatdeterminisme. Bovendien waren mensen toen meer ingesteld op de hevigheid van het weer dan nu: in zijn gecanoniseerde geschiedenis van de Gouden Eeuw merkte A.Th. van Deursen op dat er heftige winters waren, met een paar extreme uitschieters (1594 -1597 en 1621-1624) waarin ‘enkelen doodvroren’, maar dat er desalniettemin van hongersnood niet kan worden gesproken.
Zo ziet de winter van Avercamp er dan ook niet uit. Koning winter is een goedaardig vorst. ‘IJsvermaak’, heet zijn schilderij immers. Zo ver het uitzicht gaat is het water strak dichtgevroren en de halve stad lijkt uitgelopen. Avercamp verstopte honderd-en-een kleine anekdotes op het doek: er wordt geijshockeyd, in een hooiberg is een vozend stelletje te zien, een man doet zijn behoefte uit een raam, een deftige meneer gaat languit onderuit, mannen in zwarte jassen staan kerkelijk om elkaar heen, in gebed of debat verzonken. Rechtsonder op het doek schaatst een stelletje hand in hand; hij trekt een olijke kop, zij slaat haar hand voor haar neus. Het universele tafereel van een man die een wind laat.
In zijn cultuurgeschiedenis van de Gouden Eeuw The Embarrassment of Riches merkt Simon Schama op dat dit vast was hoe Holland zichzelf graag zag in de Gouden Eeuw; in een tijd vol oorlog en onzekerheid, waar het pasgeboren land hard moest knokken om te floreren, hielp het als er een mythe was die jong en oud, en vooral arm en rijk als gelijken door elkaar op het ijs liet spelen, de serieuze godsdienstigen naast de spelende burgers, waarbij de te deftige lui net zo hard onderuitgleden.
Maar zelfs als het schilderij voortkwam uit de behoefte aan een nationale mythe, dan is de werkelijkheid er aardig mee versmolten. Ze klinken als clichés, en nostalgisch bovendien, maar schaatsen is niet voor niets de meest Nederlandse sport denkbaar – als je kijkt naar onze olympische medailles versus die van de rest van de wereld. Zelfs tijdens de bezetting ging de Elfstedentocht door. En hoeveel mensen hebben niet avercampiaans leren schaatsen op het slootje achter hun huis, door zich aan een houten stoel vast te houden die ze voor zich uit duwden? Ik verzin het niet. Op platte noren. Alle kinderen uit de straat deden het.
Een van de vreemdste tegenstrijdigheden is dat de rechts-nationalistische partijen zich zorgen maken over het uitsterven van allerlei Hollandse tradities, terwijl je ze zelden of nooit hoort over het uitsterven van de Koude Winter. Want zoveel oer-Hollandse tradities zijn onlosmakelijk aan de winter verbonden. De nationale maaltijd (stamppot), de nationale soep (snert), het nationale kledingstuk (gebreide trui met rits), rookworst, oranjemutsen, de Elfstedentocht.
Maar de winter verdwijnt. Aan het einde van elk jaar komt het knmi weer met dezelfde conclusie – hetzelfde KNMI dat door nationalistisch-rechts als een activistisch links bolwerk wordt weggezet – dat ook dit jaar weer tot de tien warmste jaren ooit behoorde. 2019 was het op een na warmste jaar ooit gemeten, met een gemiddelde tempratuur van 11,2 graden Celsius.
Winter is iets wat je nu een paar dagen overvalt, niet iets waarmee je systematisch rekening hoeft te houden. Nog zo’n Hollandse traditie: de Nieuwjaarsduik is een stuk minder heroïsch als het boven de tien graden is. >
Tijdens de verkiezingen in 2016 stond Donald Trump ergens op een rally in Ohio. Buiten sneeuwde het onafgebroken. ‘Wat nou global warming?’ zei hij, met de lachers op zijn hand.
Dus de strategie moest worden gekeerd, wetenschappers gingen niet meer spreken van ‘global warming’, maar van ‘climate change’, zodat de ontkenners niet bij elk sneeuwbuitje hun gelijk konden halen. Het laatste jaar besloot de Engelse krant The Guardian om nog uitsluitend van ‘climate crisis’ te spreken, omdat al het andere een eufemisme zou zijn. Bovendien wordt het weer niet alleen maar warmer, zeggen wetenschappers. We krijgen stormen, orkanen, overstromingen. Ineens een gortdroge, bloedhete mei, ineens een extreme vrieskou in april. Het weer wordt extremer, en minder voorspelbaar.
Wat we verliezen is een ritme, de afwisseling waarop je je jaar inrichtte. De waterkoude die rond Sint Maarten in de lucht hing. De kwetsbare hoop dat het met kerst zou sneeuwen. Een bloedneus op de fiets van de harde kou in januari. Wachten tot de voetbalvelden ontdooiden en de winterstop voorbij was. De onvoorspelbare temperaturen van de voorjaarsklassiekers in Vlaanderen. Hoe de dagen langer werden en daarmee de tijd in de zomer ruimer voelde. Hoe de temperatuur daalde aan het einde van augustus, waardoor je instinctief aanvoelde dat het tijd werd om weer naar school te gaan.
Dat was toen. Nu lijken er nog twee seizoenen te bestaan. Een natte herfst van november tot maart, en dan vanaf maart een langgerekt seizoen waarin buien, code-oranje-winden, tropische temperaturen, zonovergoten dagen, lage depressies elkaar opvolgen in volstrekt willekeurige volgorde. Bloemen komen tevoorschijn in de warmte en vriezen een paar weken later toch weer dood. Hardloopwedstrijden in het najaar worden afgezegd omdat het te heet is. Een vriend van me, wiens familie in de detailhandel zit, zei eens tegen me dat september een belangrijke maand was; als het dan goed koud was, gingen mensen alvast aan een nieuwe winterjas denken. Was het dan nog warm en gingen ze pas in november of december aan een winterjas denken, dan dachten ze vaak dat hun vorige jas nog wel een paar maanden meekon. Ik heb hem nooit meer naar de aandelenkoers durven vragen.
Nu komen in oktober de handschoenen en mutsen in de winkel, in november wordt op het Amsterdamse Museumplein de ijsbaan opgetuigd. Ooit hingen die dingen een-op-een samen met het weer; nu zijn ze tradities aan het worden, los van de temperatuur, momenten die als demarcatiepunten in het jaar staan.
Die mutsen komen in alle kleuren van de regenboog, met een grote pluizenbol er bovenop; de handschoenen zijn vaak wanten, pluizig en onhandig – of ze zijn juist heel strak en van leer. Misschien overdrijf ik en is dit gewoon mode, of design, misschien zijn ze simpelweg voor reclames bedoeld, maar zelden voelen ze nog aan als gebruiksvoorwerpen om een periode mee door te komen. Ze voelen eerder ornamentaal aan, of theatraal, als kostuumstukken. Alsof de modemakers zelf ook weten dat we slechts ‘wintertje spelen’.
Hoe neem je afscheid van de seizoenen? In haar essaybundel Feel Free schrijft Zadie Smith een ‘elegie voor de seizoenen’. Er is een wetenschappelijke en een ideologische taal voor wat er met het weer gebeurt, begint ze, maar er zijn nauwelijks intieme woorden voor. Gek is dat niet, want mensen in rouw gebruiken graag eufemismen. De meest melancholische term is het eufemisme ‘het nieuwe normaal’, stelt Smith: ‘We kunnen het woord “abnormaal” niet eens tegen elkaar zeggen; het herinnert ons aan wat er ooit was. Beter om te vergeten wat ooit normaal was, de manier waarop de seizoenen elkaar opvolgden, met een getemperde betovering die alleen de dichters konden waarderen.’

Een paar jaar geleden formuleerde de Indiase auteur Amitav Ghosh iets wat je zou kunnen zien als een prijsvraag voor de literaire wereld. Hij publiceerde zijn essay ‘The Great Derangement’, een analyse van de klimaatcrisis in literaire romans, of liever gezegd, hij uitte zijn zorgen over de afwezigheid van de klimaatcrisis: ‘Dit is misschien wel het belangrijkste vraagstuk waarmee onze cultuur, in de breedste zin, wordt geconfronteerd’, schreef Ghosh. ‘Want vergis je niet: de klimaatcrisis is een crisis van cultuur en dus van de verbeelding.’
Natuurlijk zijn er romans waarin een natuurcatastrofe heeft toegeslagen. Dit genre – man of vrouw of gezin overleeft in uitgestorven wereld – is inmiddels geperfectioneerd, om niet te zeggen platgetreden. Cormac McCarthy schreef er een over een vader en zoon die door een zwartgeblakerd uitgestorven Amerika naar de kust proberen te komen, omdat het klimaat daar beter schijnt te zijn. The Road geldt nu als een klassieker van deze eeuw. Zo’n beetje de gewichtigste fictieschrijver van het moment, de gedoodverfde Nobelprijskandidaat Margaret Atwood, schreef een hele trilogie over een wereld waarin überkapitalisme de natuurlijke hulpbronnen zo heeft uitgeput dat de wereld ten onder is gegaan: de MaddAddam-trilogie. Er wordt nu een tv-serie van gemaakt.
Maar dit genre bedoelt Ghosh niet. Zulke verhalen gaan immers over het perspectief van een individu, terwijl het kenmerkende van de klimaatcrisis is dat het collectief de boosdoener is, en het collectief het slachtoffer. En dat op het moment, volgens Ghosh, dat elke culturele of politieke ideologie niets van het collectief wil weten, maar geobsedeerd is door het individu.
Wie schreef de roman zoals Ghosh die zou willen zien? Richard Powers won de Pulitzerprijs voor The Overstory, een episch verhaal, groot als een tentzeil, waarin het gaat over negen Amerikanen en hun bomen. Uiteindelijk staan niet de mensen centraal, maar juist hun bomen. Een shift van het antropocentrische denken, naar het denken vanuit de natuur, constateerde menig recensent (en jurylid). Toen Powers in Amsterdam was om over zijn boek te praten, merkte hij als een kind zo blij op dat Ghosh enthousiast over zijn boek had getweet. Alsof hij de prijsvraag had gewonnen.
Wat de boeken van McCarthy of Atwood ook van een zekere urgentie ontdoet, is dat ze zich na de ramp afspelen. Dat geldt voor bijna alle titels in het genre dat je ‘cli-fi’ kunt noemen: de ramp-die-alles-veranderde is achter de rug, de boeken gaan over overleven en op een zekere manier over wederopbouw. Ze bevatten een morbide hoop, namelijk dat iedereen crepeert, behalve jij, de held met wie je je moet identificeren.
Een van de boeken die nu het prominentst in de Amerikaanse boekhandel ligt is Weather van Jenny Offill – Weersverwachting in het Nederlands. Hoofdpersoon Lizzy hoort te werken aan haar dissertatie, maar verdient haar geld als bibliothecaresse. Haar man Ben is zo’n academicus van de denkschool Pinker/Bregman, die elk contemporain probleem bagatelliseert door het op de lange termijn van de geschiedenis te projecteren. Lizzy’s broer is een herstellend verslaafde, een man die zich continu zorgen maakt: over zijn huwelijk, zijn dochter, over de vraag of hij wel in staat zou zijn om zijn dochter 55 kilometer met zich mee te dragen, zoals een klimaatvluchteling op het journaal had gedaan. Hij en Lizzy gaan zich specialiseren in overleven; hoe je een vis vangt, hoe je een vuurtje stookt, survivallen-voor-beginners. Ondertussen gaat Lizzy werken voor haar promotor, om de brieven te beantwoorden over diens populaire klimaatpodcast, getiteld Hell and High Water.
Dat ‘hel en hoog water’ komt er niet, maar Weersverwachting gaat dan ook niet over wat er gebeurt, maar over wat je je kunt voorstellen dat ooit zou kunnen gebeuren. Zoals een recensent van Bookforum schreef: ‘Weersverwachting vangt iets essentieels in onze huidige gesteldheid, een soort pre-traumatische stress veroorzaakt door wat we weten en wat we niet weten.’ Het is een indringende roman van het nu, omdat het laat zien hoe moeilijk we het straks kunnen voorstellen. Dat gebrek aan die verbeelding van de toekomst, zoals Ghosh al aanwees, is wat ons zo verlamt.
De term waar Zadie Smith zich aan ergerde, ‘het nieuwe normaal’, is terug van nooit weggeweest, alleen nu betekent hij iets anders. Nu betekent het in de rij staan voor de supermarkt, snel van de stoep af schieten als iemand je tegemoet loopt, zestien keer per dag je handen wassen met een medicinale gel.
Er is niets normaals aan, het is alleen nieuw, maar omdat het een probleem is waarvoor we nog geen oplossing hebben, noemen we het maar normaal. Want we zullen eraan moeten wennen. (De dalai lama: elk probleem heeft een oplossing, is er geen oplossing, dan is het geen probleem en moeten we er mee leven.) Zoals de anderhalvemetersamenleving nu wordt voorgesteld in de modellen en scenario’s van wetenschappers die journalisten soms net iets te ijverig de ether in slingeren, is het de wereld van weleer minus allerlei dingen. Dat is onherroepelijk te somber, omdat zulke modellen geen rekening houden met het feit dat de mens altijd heeft bewezen dat als er iets wegvalt, er iets anders voor in de plaats wordt verzonnen. De nabije toekomst zal minus allerlei bekende dingen zijn, maar plus allerlei dingen die we nu nog niet hebben bedacht.
Misschien werkt dat met het uiteenvallen van de seizoenen hetzelfde; we rouwen er niet te veel om, zeggen tegen onszelf dat we er maar aan moeten wennen, omdat we geen oplossing weten. We vieren de seizoenen met nieuwe shawls en mutsen, alsof het feestdagen zijn uit een oude religie waar we niet meer in geloven. Het wordt een traditie, een moment op de kalender. We bereiden ons voor op alles tegelijk, sneeuw in april, veertig graden in mei, smog in juni, hagel in augustus. Die Elfstedentocht komt vast nog eens, als het weer in de extreemste varianten op ons neerdaalt, met z’n allen op de Bonckevaert, en dan, anderhalve maand later op een handdoekje in het park, met factor 30 op je toet. We verliezen de seizoenen en krijgen er iets anders voor terug. Dat iets heeft nog geen naam, nog geen ritme, maar we zullen er aan moeten wennen.