In zijn boek Woede en tijd is Peter Sloterdijk niet vriendelijk over de linkse intellectuelen van de lange jaren zestig. Hij staat daarin niet alleen. Hun kritiekloze steun voor onfrisse regimes leent zich goed voor de hedendaagse afkeer van alles wat ooit maatschappijkritisch, vooruitstrevend en taboedoorbrekend heette. Zo spiegelen de chiffres van de dag elkaar op negatieve wijze over de decennia heen, in mensen die intussen soms ook zelf hun eigen ideologische negatief geworden zijn.
De subtiliteit en het observatievermogen zijn daarvan de eerste slachtoffers. Want ook in Sloterdijks filippica valt het beeld van de linkse intellectueel wel erg eenzijdig uit. Fellow travellers van Ulbricht, Breznjev of Mao waren er uiteraard en ze lieten zich gewoonlijk ook goed horen. Maar ook toen al had het merendeel van wie zich ‘links’ noemden weinig fiducie in wat zich afspeelde aan gene zijde van het IJzeren Gordijn. Ze lieten zich door de grote muilen misschien te veel intimideren om dat luid en vaak genoeg te zeggen. Maar vrijwel niemand twijfelde aan de troosteloosheid van het politieke en sociale landschap tussen, grofweg gesproken, Praag en Wladiwostok of Peking.
Niemand behalve het handjevol fundamentalisten in wier agit-prop het democratisch socialisme steevast verscheen als een verwaterd soepje. Tegenover de urgentie van de tijd klonk de socialistische redelijkheid nu eenmaal minder aantrekkelijk dan de leninistische daadkracht die de moraal grif opschortte ter wille van de politieke noodzaak. ‘De hymne van de arbeidersklasse zal vanaf nu het lied van de haat en de wraak zijn’, schreef de Pravda in 1918 – en die oproep tot Rücksichtslosigkeit bleef ook aan latere generaties van politieke fundamentalisten welbesteed.
Lenin kondigde een noodtoestand af die een permanente ontketening van geweld legitimeerde, tekent Sloterdijk daarbij aan. Dat moet ongetwijfeld een opwindende ervaring zijn geweest. Uitzonderingssituaties laten de adrenaline altijd harder stromen. De opschorting van de dagelijkse moraal onderstreept niet alleen de ernst van het moment, maar brengt ook het enthousiasmerende besef voort werkelijk iets bijzonders te beleven. Vandaar het wonderlijke mengsel van feestelijkheid en het gevoel dat het menens is dat deze doorbrekingen van het normale steevast begeleidt. Het bestaan wordt op een hoger, sneller plan gebracht, dat vraagt om een ‘uitzonderlijke’ moraal die in haar transgressie iets goddelijks krijgt. Wie in deze beweging is opgenomen, wordt niet alleen boven zichzelf uitgetild, maar ook boven de ethische schroom die hem zou hebben doen terugschrikken voor wat gewoonlijk als onoirbaar of zelfs misdadig geldt. De overtreding van de norm is de maat van wat de gewone menselijkheid overstijgt en zich plotseling als iets subliems laat zien.
Zo wordt het exces geboren: niet als het bedrijfsongeval van oorlog, revolutie (of het feest), maar als de bezegeling ervan. De opschorting van de moraal bezoedelt niet de verhevenheid van het moment maar onderstreept die, en maakt de misdaad tot het sacrale attribuut van de voltrekkers ervan. Het bloedbad, de guillotine of het concentratiekamp bevestigen in hun verschrikking de goddelijke status van de beweging in wier naam ze worden ondernomen.
Zo ijzingwekkend als deze logica is, zo pervers is ook de consequentie ervan. Want onwillekeurig verwisselen de politieke noodzaak en de opoffering van de moraal gaandeweg van plaats. Niet de dwang van het moment noopt dan nog tot het onmenselijke, maar de bereidheid tot dat laatste wordt de maat van het eerste. Hoe rücksichtsloser iemand zijn humanistische weekheid opzij zet, des te verhevener moet het politieke doel daarvan wel zijn. En des te uitzonderlijker is dus ook de status van wie zichzelf, met krokodillentranen in de ogen, tot een dergelijke filantropische onmenselijkheid helaas gedwongen zegt te zien. In werkelijkheid voelt die laatste zijn gemoed zwellen bij ieder bloeddorstig sweeping statement. Wie zó excessief de moraal overschrijdt, moet wel een halfgod zijn van de revolutie, de contrarevolutie, het geloof of de rede. De inhoud is nu eenmaal tamelijk willekeurig tegenover de hardnekkigheid van deze treurig stemmende antropologische wet. Want te vrezen is dat deze ommekeer in immoraliteit een constante vormt in het menselijk gemoed, dat geleerd heeft het onvoorstelbare als zijn hoogste trots en eer te zien, omdat het daarin onomstotelijk zijn gelijk weerspiegeld weet.
Zo draait deze zelfbegoocheling haar laatste flinter van fatsoen alsnog cynisch in haar eigen voordeel om. De onverdraaglijkheid van wat zij zélf niet eens meer onverdraaglijk mag vinden, bezegelt zonder nog tegenspraak te dulden haar eigen bovenmenselijke moraal – die niet zou toestaan dat al die offers voor niets waren gebracht.