In het jaar 1117 huurt Peter Abelard, docent dialectiek aan de kathedraalschool van Parijs, een kamer in het huis van Fulbert, kanunnik in het kapittel van de Notre Dame. Abelard is achter in de dertig en staat bekend als briljant en onmogelijk, overal waar hij komt jaagt hij iedereen tegen zich in het harnas. Zijn colleges trekken veel publiek, hij schrijft erotische poëzie, denkt na over ethische kwesties, maar is te rusteloos om de boeken die hij concipieert af te maken. In het huis van Fulbert woont diens nichtje Heloïse, misschien nog geen twintig jaar, die enige faam heeft verworven om haar intellectuele gaven. Het lijkt haar oom een goed idee de beroemde huurder privé-lessen te laten geven aan zijn pupil. Achteraf zal Abelard met enige verbazing schrijven dat het was alsof een teer lammetje werd toevertrouwd aan een hongerige wolf.

Tussen Abelard en Heloïse ontstaat al gauw een erotische verstandhouding met sadomasochistische trekken, het meisje raakt zwanger, wordt ontvoerd naar de familie van Abelard in Bretagne waar ze een zoon baart die ze moet afstaan, de twee trouwen in het geheim, maar Abelards gedrag roept zoveel agressie op bij Fulbert dat deze hem door een paar zware jongens laat castreren. Heloïse en Abelard gaan allebei in een klooster.

Een jaar of tien later beginnen ze met elkaar te corresponderen, in het Latijn uiteraard, niet hun moedertaal, en die briefwisseling, die mogelijk later door henzelf is geredigeerd, is een van de aangrijpendste en pijnlijkste correspondenties uit de Europese literatuur, wat mij betreft alleen overtroffen door de hartverscheurende communicatie tussen Paul Celan en Ingeborg Bachmann. Abelard is een geniale hufter, de strijdbare Heloïse is doodongelukkig maar blijft van hem houden. Het komt niet meer goed, maar ze worden uiteindelijk wel naast elkaar begraven.