Tijdens het signeren droeg hij een mondkapje, wat ik goed begreep: de lezers, tientallen, misschien wel honderd, bogen zich één voor één over hem heen, hun gezichten op een paar centimeter van het zijne. Ze fluisterden hem dingen in, zinnen, zo stelde ik me voor, die ze zich hadden ingeprent tijdens het wachten in de rij, of misschien eerder, thuis al.

Hij had ook iets magnetisch, iets waardoor je wilde dat hij je zag. Een uur lang had hij gepraat — officieel was het een interview, maar hij praatte gewoon, geanimeerd en toch kalm, met grote vanzelfsprekendheid. Een natuurlijk overwicht, dacht ik, en tegelijk vroeg ik me af wat zoiets betekende, vooral in deze context.

Hij reisde door Europa met zijn nieuwe boek, Veranderen: methode, waarin hij nauwgezet uit de doeken doet wat de titel belooft: hoe hij, van de in armoede opgroeiende Eddy Bellegueule transformeerde tot de gevierde schrijver Édouard Louis. Het boek gaat over wat hij zelf typeert als zijn obsessie met veranderen en ontsnappen, een mateloze honger naar kennis, naar hogerop komen, een onvermoeibare toewijding aan het imiteren van mensen in wie hij een voorbeeld ziet, de bereidheid, steeds opnieuw, om iedereen en zichzelf achter te laten in een streven naar volledige heruitvinding. Hij laat aan zijn gezicht sleutelen, aan zijn haarinplant (wat hij wil, zegt de chirurg, is wat criminelen willen). Hij verandert zijn hele manier van praten, van lopen, van lachen. Zijn dieet van zakken chips vervangt hij door gezonde voeding, minder voeding: binnen een jaar valt hij tien kilo af.

Het dorp waar hij opgroeide, een dorp van arbeiders die hun lijf kapotwerken en -zuipen, van racisme en homofobie, van acht uur per dag televisie kijken en niet genoeg geld hebben voor deuren, gordijnen, avondeten, wordt een onbereikbaar land. Tegelijk blijft de plek, zijn jeugd, in hem voortleven: als bron van zijn ontheemding, als motor van zijn ambities.

Louis schrijft in tegen de mythe van meritocratie, waarin ieder succes en ieder falen wordt gezien als een kwestie van en voor het individu. Zijn persoonlijke verhaal dient het hogere doel van een sociale kritiek op klasse-ongelijkheid. Hij wil losbreken van wat hij het Billy Elliot-cliché noemt: het cliché van dat ene, exceptionele (slimme, gevoelige) kind dat opgroeit tussen, en uiteindelijk ontsnapt aan, een stel bruten; het cliché dat de gewelddadige mythe over klasse fier rechtovereind houdt.

Zijn dieet van zakken chips vervangt hij door gezonde voeding, minder voeding

‘Ik wilde haar leven leiden’, schrijft hij over zijn verhouding tot zijn middelbare-schoolvriendin Elena, de eerste die hem laat kennismaken met iets anders dan zijn eigen dorpscultuur, ‘en deel uitmaken van het universum dat ik via haar ontdekte, niet omdat ik gevoeliger was voor kunst of intelligenter dan de anderen, ook niet omdat ik meer voorbestemd was dan een ander tot dat leven, maar omdat ik een bestaan ontdekte waarin ik een plaats zou kunnen hebben’.

Parellel aan Veranderen: methode lees ik Het warmtefort, het Boekenweekessay van Marieke Lucas Rijneveld. Ook dat gaat over een kind dat zoekt naar een bestaan waarin het een plaats zou kunnen hebben. Het komt niet mee op school: in een rapport opgesteld door een orthopedagoog staat te lezen dat Marieke ‘zeer weinig rekeninzicht’ heeft, ‘grote automatiseringsproblemen’ en niet goed in staat is tot ‘abstract redeneren’. De redding is tweeledig: een rijke fantasie en een klein leger van juffen dat het kind door de schooltijd loodst. De juffen troosten met hun warme schoot en hun geduld, hun tolerantie voor verbeeldingskracht, hun vermogen het kind te zien dat ‘anders was dan andere kinderen’.

Rijneveld omarmt een verhaal dat Louis met alle macht probeert te omzeilen: dat van warmte en troost, van het verleden als een monument om te koesteren, van de kinderblik. Het zijn Roald Dahls Mathilda en haar juffrouw Engel die model staan voor de dynamiek tussen juf en kind: het wonderkind dat zich gezien en geliefd weet door een zachtaardige, volstrekt onzelfzuchtige superjuf.

Waar voor Louis de tijd meewerkt om een afstand te creëren tussen de directe ervaring en de betekenis van die ervaring, staat die bij Rijneveld eerder in de weg. Voor hem zijn de juffen wat ze waren, hun betekenis is een vaststaand en onveranderlijk gegeven. Geen mensen, maar engelen.

Het is, denk ik, niet zo dat de ene schrijver meer gelijk heeft dan de andere. Hun blinde vlekken bevinden zich alleen op een andere plek. Als lezer kan ik hooguit de voorkeur geven aan de één z’n blinde vlek ten gunste van die van de ander. En ik houd van Louis, die overal waar hij schept ook iets vernietigt, en niet wil onderkennen wat hij óók is: een wonderkind. Net als Mathilda, en net als Rijneveld.