
Je kunt de Nobelprijs voor Literatuur wel winnen, maar niet verdienen. Dat wil zeggen: er zijn zoveel schrijvers die zonder meer de Nobelprijs hebben verdiend, maar hem niet hebben gekregen, dat er aan de toekenning iets inherent arbitrairs kleeft. Ibsen kreeg ’m niet, Tolstoj niet, Nabokov, Joyce, Borges, Auden, Eco, Harry Mulisch. Zolang Philip Roth nog leeft en de prijs niet heeft gekregen, is de autoriteit van de Zweedse Academie poreus. Wat overigens niet wegneemt dat het Nobelcomité vriend en vijand aangenaam verraste door vorige week donderdag de Brits-Japanse Kazuo Ishiguro aan te kondigen als de nieuwste laureaat.
Het eerste wat je waarschijnlijk moet zeggen over het oeuvre van Ishiguro is dat het puntgaaf is. In zijn romans staat geen woord te veel. Zijn stijl is kalm, gecontroleerd, soms wat formeel – zijn personages zijn dan ook vaak butlers, schoolmeisjes, pre-feministische huisvrouwen, vooral hoogopgeleide mensen, gedisciplineerd door hun omgeving en hun tijd. Het is een bescheiden oeuvre; zeven romans en een verhalenbundel.
Misschien – dit is schandalig freudiaans – heeft die stijl met zijn ouders te maken. In het uitgebreide interview met hem dat in een Paris Review uit 2008 stond, vertelde Ishiguro dat hij op zijn vijfde naar Engeland verhuisde. Zijn vader was oceanograaf en had een uitvinding gedaan waarmee stormen beter gemeten konden worden, en kreeg zodoende een uitnodiging van het Britse Nationale Instituut voor Oceanografie. Dit instituut was opgericht tijdens de Koude Oorlog – er kleefde iets geheimzinnigs aan – en bevond zich midden in een ontoegankelijk bos, vertelde Ishiguro. Zijn ouders dachten dat de verhuizing tijdelijk zou zijn en deden weinig moeite te integreren. Zijn vader was geen erg Japanse Japanner; hij was opgegroeid in Shanghai (wat hem de zeer Chinese eigenschap gaf, volgens Ishiguro, dat hij lachte wanneer er iets ergs gebeurde). Zijn moeder daarentegen was ‘een buitengewoon Japanse dame’. Ze sprak op een manier, vertelde hij, zoals vandaag amper nog gesproken wordt – traditioneel gebruikten vrouwen in Japan een net iets andere taal dan mannen; formeler, meer impliciet. Zijn moeder was gechoqueerd toen ze jaren later in Japan terug was en meisjes ‘mannelijk’ hoorde praten.
In zijn debuutroman A Pale View from Hills (1982) verwerkte hij de ervaringen van zijn moeder, die als jonge vrouw in Nagasaki de ontploffing van de Amerikaanse atoombom meemaakte. In de roman wordt die atoombom amper genoemd, zoals er ook geen woorden vuilgemaakt worden aan waarom er in de stad zoveel meer vrouwen rondlopen dan mannen. De stad is vuil, er hangt een gekke geur. Het perspectief ligt bij Etsuko, die zoveel jaren later, terwijl ze rouwt om de zelfmoord van haar dochter, terugblikt op de naoorlogse zomer waarin ze zwanger van haar was. Ze woonde in een nieuw flatgebouw, dat precies uitkeek op het vernietigde deel van de stad. In dat beschadigde deel staat nog precies één houten huisje overeind, waar haar vriendin Sachiko woont, met haar jonge dochter Mariko. Etsuko kijkt tegen Sachiko op omdat ze uit een chique familie komt; dat er van die familie niets over is, en dat Sachiko verkeerde beslissing op verkeerde beslissing stapelt, neemt niets van het ontzag weg. Mariko lijkt te ontsporen en rent steeds weg van huis, de donkere stad in, waar kinderen worden vermist, maar ook daar spreekt Etsuko Sachiko niet op aan. Haar vrouwelijke keurigheid weerhoudt haar.
Naast de twee vrouwen is er heel zijdelings een verhaallijn over Etsuko’s schoonvader, die een poosje bij hen logeert. Het is een oudere man, met verouderde meningen (het ‘westerse idee’ dat vrouwen ook mogen stemmen vindt hij maar niets; als hij hoort over een vrouw die anders heeft gestemd dan haar man begeeft zijn hart het zowat). Hij is vriendelijk en vrolijk, maar dringt er bij zijn zoon op aan dat hij een brief op hoge poten schrijft aan diens oude schoolvriend, die een artikel heeft geschreven in een krant. Wat er in dat artikel staat wordt niet verteld, maar dat het over de nieuwe politieke orde gaat is duidelijk. Zijn zoon zwijgt alleen maar. Als zijn vader met hem schaakt en de eruit-gemanoeuvreerde zoon lusteloos opgeeft, verwijt zijn vader hem veelzeggend ‘defaitisme’.
In A Pale View from Hills vergeet je bijna dat het de herinneringen zijn van een vrouw die rouwt om haar dochters zelfmoord, tot Ishiguro op vrijwel de laatste pagina de overleden dochter heel slinks bijna laat samensmelten met de recalcitrante Mariko: gebruikt ze het verhaal van Sachiko niet om het eigenlijk over zichzelf te hebben? Op een heel impliciete manier gaat de roman zo over verantwoordelijkheid nemen, voor het verleden, voor je keuzes, voor je kinderen, voor je eigen handelen of niet-handelen.
(In dat Paris Review-interview vertelde Ishiguro heel nuchter over zijn schrijfproces als student aan de University of East Anglia in Norwich. Als hij een verhaal begon, kwam hij niet verder dan: ‘Ik stapte uit de metro bij Camden Town en ging naar de McDonald’s waar mijn vriend Harry van de universiteit zat.’ Maar zodra hij over Japan schreef, kreeg zijn schrijven een extra lading, en hingen zijn klasgenoten aan zijn lippen. En dus veranderde hij het verhaal van een zwangere vrouw in Cornwall naar een zwangere vrouw in Nagasaki.)
Vanuit A Pale View from Hills loopt er een directe lijn door naar zijn tweede roman, An Artist of the Floating World (1986; over een kunstenaar die in de jaren dertig aan het Japanse equivalent van de ‘Kultuurkamer’ deelnam), en naar zijn derde roman, zijn grote doorbraakboek The Remains of the Day (1989). Hiervoor ontving hij de Booker Prize, er werden meer dan een miljoen exemplaren in het Engels verkocht en James Ivory maakte er een schitterende film van. Hoofdrolspelers Anthony Hopkins en Emma Thompson werden beiden genomineerd voor een Oscar.
The Remains of the Day is een apologie voor niet-handelen, voor wegkijken. Aan het woord is meneer Stevens, de hoofdbutler van Darlington Hall, het grote landhuis waarin Britse aristocraten in de vooroorlogse jaren samenkwamen om te vossenjagen, te dineren en over internationale politiek te praten. De politiek die de aristocraten bedreven noemen we nu afkeurend ‘appeasement’, maar voor Lord Darlington en zijn vrinden was het een kwestie van noblesse oblige dat de verslagen Duitsers na de Eerste Wereldoorlog niet te hard werden aangepakt. Bij Stevens haalt Lord Darlington herinneringen op aan een weledelgeboren Duitse officier die hij in de Eerste Wereldoorlog kende, en die hij beloofde na afloop van de oorlog met respect te behandelen. Maar ‘het Verdrag van Versailles maakte me een verrader’. Dus nodigt Lord Darlington Duitse diplomaten uit op zijn landhuis en koppelt ze aan Britse, in de hoop de landen dichter bij elkaar te brengen. Dat in Duitsland een fascistische, antisemitische politiek de kop op stak werd liever genegeerd.
In zeer beleefde, bijna verexcuserende taal haalt Stevens zijn herinneringen op. Hij beschrijft hoe hij de besprekingen faciliteert, de gasten ontvangt, hun praatjes aanhoort, diner serveert. Hij staat zichzelf geen enkele afleiding toe en doet alles met de ‘waardigheid’ die hij bij zijn beroep vindt passen. Ook als dat betekent dat hij twee joodse huishoudsters van Lord Darlington moet ontslaan omdat die hun aanwezigheid ‘ongepast’ vindt. De vraag die hij zichzelf moet stellen – jaren na de oorlog, als Lord Darlington inmiddels door de Britse pers is afgeserveerd en is overleden – is: hoe kun je een waardige dienaar zijn, als je meester dat niet is? En zorgde zijn waardigheid er ook niet voor dat hij de verantwoordelijkheid van zijn leven uit handen gaf? De butler is een essentieel symbool van de Britse cultuur, maar Ishiguro maakt er iets universeels van: iemand die alle beslissingen uit de weg gaat en op een bepaalde manier zijn eigen menselijkheid omzeilt.
Want Stevens’ persoonlijke leven is de onderstroom van de roman, die Ishiguro door Stevens’ formele taal nagenoeg camoufleert voor de lezer. Als je door de keurigheid heen leest, zie je dat Stevens zichzelf geen enkel mededogen toestaat wanneer zijn vader, een onderbutler tegen wie hij zijn leven lang opkeek, tijdens de besprekingen overlijdt. Nog erger, vanuit een verknipt soort loyaliteit aan zijn baan, duikt hij weg voor de avances van juffrouw Kenton, de leuke, jonge huishoudster van Darlington Hall. Pas vele jaren later, als zij inmiddels ongelukkig getrouwd is en hij haar opzoekt, spreekt ze zich uit. Dat ze zich altijd is blijven afvragen of ze geen mooier, beter leven zou hebben gehad als zij in Darlington Hall was gebleven, bij hem, met hem. Stevens heeft een moment nodig om haar opmerking te verwerken, waarna hij denkt: Moreover, as you might appreciate, their implications were such to provoke a certain degree of sorrow within me. Indeed – why should I not admit it? – at that moment, my heart was breaking. Dit is het enige moment in de roman waarop Stevens erkent dat hij een hart heeft. Juist als het breekt.
The Remains of the Day (die titel van de roman heeft hij, gek genoeg, van Judith Herzberg; op een literatuurfestival in Australië gebruikte zij Freuds term Tagesreste, wat hij gebruikte om dromen te duiden, en zij uit haar hoofd vertaalde als ‘remains of the day’) is een perfecte roman, waarin stijl en onderwerp naadloos samenvallen, elkaar aanvullen en verdiepen. Het probleem met de roman, schreef een criticus in The New Yorker, is dat hij werkt als een klok. Het boek is té perfect. Jaren later, in dat Paris Review-interview, memoreerde Ishiguro dat hij die recensie las, en tot de laatste zin dacht dat het een louter jubelend stuk was, totdat hij op die slotzin stuitte. Het stak hem, zei hij, omdat het iets bevestigde waar hij zelf al onzeker over was. Dat hij met A Pale View from Hills, An Artist of the Floating World en The Remains of the Day steeds dezelfde roman aan het schrijven was. Hij moest dapperder zijn, rommeliger, minder bang om uit te schieten.
Die ruimte nam hij, for better or worse. Zijn roman The Unconsoled (1995) werd zo’n beetje unaniem afgekraakt, zijn detective When We Were Orphans (2000) haalde dan weer de shortlist van de Booker Prize, zijn als kostschoolroman verkleede dystopie Never Let Me Go (2005) wordt gezien als een van de beste romans van deze eeuw, en zijn fantasyroman The Buried Giant (2015) kreeg lauwe reacties.
Wat die romans gemeen hebben is dat ze allemaal gaan over gebrekkige herinneringen. The Unconsoled gaat over een beroemde pianist die zich niet herinnert waarom hij zich in een Midden-Europese stad bevindt, en waar hij moet optreden; When We Were Orphans gaat over een gladde societydetective die wordt lastiggevallen door herinneringen, die hij niet begrijpt, aan zijn verdwenen ouders; in The Buried Giant is er sprake van een middeleeuws land waar na een oorlog een dichte mist hangt, waardoor niemand zich iets van die oorlog herinnert. Never Let Me Go draait niet zozeer om gebrekkige herinneringen, als om gebrekkig besef. Net zoals meneer Stevens niet beseft dat hij zijn leven verspeelt, willen de brave, ijverige kinderen op de kostschool niet beseffen dat hun opleiding en hun creativiteit feitelijk geen bestaansrecht hebben omdat ze – langzaam dringt het als lezer tot je door – klonen zijn. Ze bestaan alleen zodat hun organen later ‘geoogst’ kunnen worden. De kinderen weten het, en zijn er nog trots op ook als ze na vier donaties nog steeds rondlopen. Wanneer een klasgenootje bij de tweede donatie sterft (‘to complete’ is het werkwoord dat ze gebruiken) schudden de kinderen hun hoofd, alsof hij ze zwaar teleurgesteld heeft.
Dat is dan een mooie metafoor voor de beschaving die Ishiguro met zijn wonderlijk gecontroleerde pen neerzet; uiteindelijk staat hij tussen jou en je menselijkheid in. Hoe meer regels je volgt, hoe groter de muur die tussen jou en je leven komt te staan.