Ik was gevraagd iets te zeggen op de jubileumavond van de studievereniging Helios van de studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, en durfde niet te zeggen dat ik nooit lid ben geweest. Ik wilde niemand beledigen, én ik wilde wel graag wat zeggen. Gewoon omdat ik tijdens mijn studie nooit wat had gezegd. Alsof ik iets goed kon maken. Alsof er alsnog een hogere instantie ergens goedkeurend zou kunnen knikken. Ik ben wel eens bang dat die hogere instantie ikzelf ben. Ook ben ik wel eens bang dat ik de pointe van mijn verhaal te gauw weggeef, zodat die iedereen ontgaat.
Helios staat voor Historie Ende Letteren Is Onze Studie, en dat was mij toen ik Nederlands begon te studeren net even te keurig. Ik wist vanaf mijn dertiende dat ik Nederlands wilde studeren, omdat ik dan het dichtst bij literatuur zou zijn en het verst verwijderd van het dagelijkse. Ik had een tomeloos maar ongericht temperament, dat zich fixeerde op het eerste dat haar blikveld binnendrong toen ze de drempel overschreed van het Instituut voor Neerlandistiek dat toen nog aan de Herengracht zetelde, en dat was een stel klompen dat bleek toe te behoren aan een blonde Westfries. Voor ik het wist liepen mijn rode laarsjes naast die klompen te stappen, richting de wondere wereld van zuurdesembrood en houtdraaien en de radicale hartstocht die daarachter schuil bleek te gaan. Helios verbleekte daar bij voorbaat bij, al was ik daar vast veel meer op mijn plaats geweest, met m’n Couperusje en andere burgermansschrijvers. Mijn geest was niet helemaal toegesneden op literair activisme en verantwoord volkoren. Het was het startpunt voor een ondergronds bestaan.
Sommige mensen hebben een dubbelleven, ik had het viervoudige. Ik studeerde Nederlands en liep college bij politicologie. Ik droeg een overall met hakken eronder, of satijnen gympen. Ik was politiek lesbisch en praktisch hetero. Ik rookte en was belijdend niet-roker. Ik was kraker en woonde gehuurd. Ik was vegetarisch en at vlees. Ik had drie kleuren haar en meer Enige Liefdes. Ik woonde in een woongroep en deed mijn deur op slot. Ik lag de hele dag in de hooiberg, en zag af van hygiëne. Alles in mij was erop gericht het wonderlijk heden tot een oneindig nú nú nú op te rekken.
Ik verbeeld me verder niks, het zal voor iedereen gelden. De ontzetting begint vaak pas bij het articuleren. Misschien dat ik daarom gewoon mijn mond maar hield, al begon dat na een paar jaar stilzwijgen toch ietwat pathologische vormen aan te nemen. Iedere nieuwe werkgroep weer dacht ik: nú iets zeggen, dan valt het volgende week minder op als ik weer wat zeg. Tevergeefs. Ik heb een antenne ontwikkeld voor stille meisjes als ik nu zelf een werkgroep begeleid. Ik weet dat ze niet slapen, soep op het vuur hebben, de trein moeten halen, op hun hakken.
Op de jubileumavond van de Helioten, zoals de leden bleken te heten, werd ik aangekondigd als opper-alumnus of zoiets. De valse vlag paste als vertrouwd. Ik vertelde de fiere huidige generatie neerlandici dat er een tijd was dat we met z’n driehonderden aan de studie Nederlands begonnen. Ik kan de opgewonden verwachting van die eerste bijeenkomst moeiteloos terughalen. Nu zou het gaan gebeuren, en het gebeurde ook. Kijk ik terug op mijn studie, dan zie ik mezelf op de bibliotheek uittreksels maken van boeken waar ik net niet bij kon, de poëzie van Leopold proberen te vatten, dingen uit mijn hoofd leren en stotteren bij het mondeling tentamen.
We konden er wel van dromen om schrijver te worden, zo werd ons voorgehouden, maar we zouden allemaal in het onderwijs belanden. In het eerste jaar bespraken we Louis Paul Boons De Kapellekensbaan. Hoe kan het, vroeg onze docent, dat zo’n onbeduidend mannetje zo’n boek heeft geschreven? Ik dacht: hoe kun je ooit onbeduidendheid te boven komen?
Als ik nu zelf gastcollege geef, en dat is dan altijd een variant op ‘creatief schrijven’, iets wat wij in onze eigen tijd deden, verbaas ik me over het gemak waarmee studenten praten over wat ze wel en niet interesseert, hoezeer ze uitgaan van zichzelf. Ze beginnen bij zichzelf en eindigen bij zichzelf en onderweg pikken ze mee wat ze iets zegt of van pas komt. Ze aaien elkaar, en verwachten dat de docent dat ook doet. Ze hoeven geen schrijver meer te worden, of dichter, performer, weet ik wat. Ze zijn het al.
Mijn studie was de weg omgekeerd bewandelen. Te beginnen bij iets wat ik niet begreep, en daar bij voorkeur ook te blijven, de onbeduidendheid op de loer liggend. Misschien ben ik gehecht geraakt aan tucht, verpletterd te raken onder een enorm gewicht en daar te blijven liggen. Maar vanavond ben ik hier mensen, om even wat te zeggen.