
Het publieke debat is parasitair op ellende. Al heel snel na de dood van twintig Fransen begin deze maand ging het in de publieke sfeer over de vrijheid van meningsuiting, de democratie en de beschaving. Veel van de reacties waren en zijn eigenlijk reacties op de reacties, een interne discussie binnen de publieke sfeer die daarmee, deze keer gevoed door de gebeurtenissen in Parijs, een aantal langer bestaande thema’s opnieuw doorwerkt – deze bijdrage gaat daarop overigens geen uitzondering zijn. De dood van sommigen is discussievoer voor velen.
Nu de eerste emotie is gaan liggen en het journalistieke pathos ook iets is teruggeschroefd, kunnen we ons misschien afvragen wat die vrijheid van meningsuiting eigenlijk betekent. Want alleen in de emotie direct na massamediaal verspreid geweld kan die een quasi-universeel gedeelde betekenis hebben, en een schijnbare eenvoud en eenduidigheid die achter slogans (‘ik ben Charlie’) schuil gaat. De vrijheid van meningsuiting, hoorden we recent vaak, is ‘absoluut’. Ook premier Rutte onderschreef ondubbelzinnig het absolute karakter van de ‘vrijheid van het woord’ en hij bracht die in verband met ‘het wezen van de democratie’.
Werkelijk? Hij leek niet te weten dat die vrijheid natuurlijk verre van absoluut is omdat er van alles is dat verboden is, zoals het oproepen tot geweld, het ontkennen van de holocaust of het beledigen van een ambtenaar in functie. En hij en vele anderen vergaten het feit dat er meer vrijheden zijn en dat de vrijheid van meningsuiting daar soms mee botst, bijvoorbeeld, zoals in het vorige decennium gebeurde, wanneer de veronderstelde verdediging ervan leidt tot wetswijzigingen die de staat allerhande mogelijkheden geeft vrijheden met voeten te treden. Waar komt zo’n extreem principieel standpunt vandaan?
Om met het begin te beginnen: waarom heeft geweld, als het in Europa plaatsvindt, en ook als het voor een deel cartoonisten betreft, eigenlijk überhaupt te maken met de ‘vrijheid van het woord’? Waarom zou het niet onderdeel zijn van een vorm van verzet die we doorgaans alleen van elders kennen, namelijk gewapend verzet? Er lijkt het idee uit te spreken dat ‘Europa’ gevrijwaard hoort te zijn van geweld, alsof iedereen weet dat geweld iets is wat dáár gebeurt. Europa, zo lijkt de publieke ervaring te zijn, is geen legitiem terrein voor gewapend verzet. Ook al is gewapend verzet een constante in de politieke geschiedenis, en ook al werd door een van de daders in een tevoren opgenomen video expliciet het verband gelegd met de keuze van Frankrijk elders geweld te gebruiken, geweld heeft zijn thuis elders.
En als het ‘hier’ gebeurt, treurt men niet alleen om het verlies, maar is men ook verontwaardigd over die vreemde vermenging van onze politieke orde met gewapend protest. Zo kon het Achtuurjournaal de dag na de aanslag in Parijs, na de voortgaande berichtgeving daarover, met een korte vermelding afdoen dat Boko Haram bij de Noord-Nigeriaanse stad Baga zo’n honderd mensen had vermoord (het bleken er later vele malen meer te zijn).
Het is nodig om op andere manieren dan in termen van identiteitspolitiek of via slogans als ‘ik ben Charlie’ of absolutistische varianten van ‘verdedig de vrijheid van het woord’ na te denken over het gebeurde. Want de gekozen nadruk op de vrijheid van meningsuiting leert ons veel over onze democratie, en misschien ook wel over de manier waarop we denken over diegenen die we als bedreiging daarvan zien. Het is dus tijd om de vrijheid van meningsuiting zelf eens nader te bezien. Wat is er zo goed aan? Is het een doel in zichzelf?

Bijzonder aan de huidige nadruk op de vrijheid van meningsuiting is de opvatting van taal die eruit spreekt. Waar de twintigste-eeuwse filosofie minstens sinds John Austin uitgaat van het idee dat taal een daad kan zijn, lijkt dat idee op een problematische manier afwezig in de seculier geïnspireerde verdediging van ‘het vrije woord’ – omdat religies in onze democratie ook seculier zijn, noem ik dat liever de secularistische of fundamentalistisch seculiere opvatting. Het impliciete idee is vaak: de religieus geïnspireerde verdediger van het verbod op blasfemie heeft een verkeerde taalopvatting. Hij of zij denkt dat taal iets doet, bijvoorbeeld dat woorden pijn kunnen doen, maar dat is een misvatting. Behalve natuurlijk wanneer het een ambtenaar in functie is, of wanneer woorden tot geweld oproepen – kortom in gevallen waarin de autoriteit last heeft van woorden, een inconsistentie die ik hier even laat voor wat hij is om me te richten op de secularistische kijk op religieuze visies op het woord.
Als de secularistische verdediging van ‘het vrije woord’ nader bezien wordt, lijkt ze iets cruciaals gemeen te hebben met de religieus geïnspireerde kritiek erop, namelijk het idee dat taal en beelden daden verrichten, dat ze niet onschuldig zijn, maar dat ze extreem politiek potent zijn. Die overeenkomst wordt vaak vergeten, omdat de secularistische opvatting dubbel is. Enerzijds kan gezegd worden ‘het zijn maar woorden’, of ‘het zijn maar cartoons’. Anderzijds zijn die woorden of de cartoons een cruciaal onderdeel van iets fundamenteels, namelijk van het vrije woord en van de democratie. Maar daarmee wordt tegelijk onderkend dat, zoals de religieuze critici stellen, taal niet onschuldig is. Het is belangrijk om deze dubbelheid nader te bezien.
Taal doet niets en raakt een ander niet, dat doen alleen kogels en klappen. Anderzijds is de vrijheid van het woord fundamenteel voor de democratie, je zou bijna zeggen ‘heilig’ – het predikaat kwam met enige regelmaat voorbij in de afgelopen weken. Het gaat hier om een belangrijk onderscheid, namelijk het onderscheid tussen de formele mogelijkheid te spreken en de substantiële inhoud van het spreken. Dat wil zeggen: voor de secularistische verdediger van het vrije woord gaat het niet om wat gezegd wordt, maar om dat het gezegd kan worden. Taal is dus onschuldig, maar het vermogen taal te uiten is fundamenteel democratisch. Dat is hoe de dubbelheid van de essentiële onschuld van het woord in de liberale democratie van vandaag bestaat. Maar dat belicht een kenmerk van die democratie dat pas goed duidelijk maakt hoezeer ze in fundamenteel onbegrip staat ten opzichte van opvattingen die woorden wél als daden ervaren – religieus of anderszins geïnspireerd, bijvoorbeeld door stellingnames tegen ‘hate speech’, racisme of seksisme en pornografie.
Want wat levert de nadruk op vorm en de onverschilligheid ten aanzien van de inhoudelijke potentie van het woord – en van het beeld – anders op dan de fervente verdediging van iets wat fundamenteel leeg is, iets wat nooit zwaarte of substantie mag hebben, omdat, wat ook gezegd kan worden, het uiteindelijk altijd oppervlakkig, niet diepgaand, onschuldig is? De liberale verdediging van het vrije woord is een verwoede strijd om uitingen waarin precies niets werkelijk op het spel staat. Uitingen, namelijk, waarin ook zogenaamd precies niets gebeurt, waarin niemand werkelijk geraakt wordt (anders dan lichtgeraakte religieuzen, en dat ligt dus aan hen) en waarin nooit werkelijk pijn wordt gedaan omdat de pen onschuldig is in vergelijking met andere wapens (niettemin wordt de pen veelvuldig met een wapenmetafoor omschreven). Relevant is immers niet wat er gezegd wordt, maar dat er gezegd wordt.
Zo wordt de vrijheid van het woord tot scharnierpunt van democratische beschaving gemaakt, maar is ze tegelijk een volstrekt lege huls. Het woord kan redelijke wezens misschien overtuigen, maar dat is uiteindelijk wat die wezens en die rede zelf doen. Het woord zelf kan niet politiek zijn, het kan niet zelf iets doen maar is inactief, slechts woord, lichtvormen op papier en verplaatsing van lucht. Alleen wie het aan rede ontbeert, is zo lichtgeraakt dat hij of zij zich door woorden laat raken. Alleen wie abusievelijk denkt dat beelden iets kunnen doen, is een iconoclast. Alleen wie bovenmatig belang hecht aan de inhoud van een boek, en niet de vorm van het vrije woord op zich vereert, denkt dat woorden mensen kunnen raken.
Het mensbeeld dat hierachter schuilgaat, is dat van de mens als lichaam, niet als geest, en niet als wezen dat zich vormt in een grotere gemeenschap. Taal en beelden zijn extern aan de mens, en niet intern, en ze kunnen de kern van de persoon, diep in het lichaam, niet raken. Geloof is bovendien iets wat intern, privaat is, en niet extern en publiek. Daarom kan geloof zich ook nooit legitiem aangetast voelen door uitingen in de publieke sfeer – dat geloof zou zich daar in de eerste plaats al niet moeten ophouden. Juist omdat het lichaam de kern van de mens is, wordt het in de liberale visie zelf tot taal gemaakt. Dat blijkt wanneer gelaatsbedekking gebruikt wordt als religieuze uiting. Dan blijkt dat het lichaam te allen tijde leesbaar moet zijn, en niet gesluierd mag worden; de gelaatsbedekkende sluier is een beeld dat iets doet, dat niet ‘past’. Dat is niet zomaar een meningsuiting, maar een daad van culturele incompatibiliteit. De mens is lichaam, en dient zich als zodanig te presenteren. En als hij of zij dat doet, kunnen woorden geen daden zijn, omdat ze buiten blijven, nooit wezenlijk zijn omdat het enig wezenlijke lichaam is, geen geest en geen gemeenschap. Dit a-sociale mensbeeld ligt aan de basis van het liberale onbegrip van voorstanders van een blasfemieverbod.
Hierin is een fundamentele leegte van de liberale democratie te zien die ook zichtbaar wordt in de vigerende vrijheidsopvatting: de mens is vrij en uniek, maar hij of zij is tegelijk volstrekt equivalent en uitwisselbaar. Dat betekent niet alleen dat de ene mens niet meer waard is dan de andere (hoe zou zo’n meerwaarde ook vastgesteld kunnen worden?), maar ook, meer problematisch, dat er geen enkel inhoudelijk criterium kan zijn dat de universele, onvervreemdbare waarde van de mens definieert. De mens is vrij, maar die vrijheid is puur formeel en inhoudelijk leeg. En dat schakelt alle substantie, alle inhoud die met het gebruik van de geclaimde vrijheid ontstaat, gelijk aan elkaar.
De liberale wereldvisie is zo bezien volstrekt relativistisch, zij het dat het relativisme alleen begint voorbij de drempel van de universele (maar praktisch particuliere) waarden, waaronder de vrijheid van meningsuiting. Al dat pathos, al die principiële verdediging van die zogenaamd absolute vrijheid van het woord, voor wat? Voor zichzelf! Een vrijheid die consequentieloos is, een vrijheid om de vrijheid, waarvan de realisering niets anders doet dan die vrijheid onderstrepen. Een vrijheid tot woorden die fundamenteel machteloos zijn, woorden die nooit echt iets kunnen doen, die allemaal equivalent zijn en die daarom fundamenteel betekenisloos zijn.
Vandaar ook dat de liberale orde zich als het einde van de geschiedenis kan voordoen, als zonder fundamentele alternatieven. Vanaf nu is alles equivalent, alles betekenisloos, geen woord heeft nog gewicht, geen ideologie is nog nodig, ieder heilig woord is overbodig. Er rest een vrijheid die extreem compatibel met het kapitalistische vrijheidsideaal is: vrij te kopen wat allemaal even equivalent in geld uitgedrukt kan worden, vrij te doen en laten zo lang het nooit iets verandert, nooit tot solidariteit stolt, nooit tot de articulatie van andere vrijheden leidt. Al die moeite, kortom, voor een keiharde, essentiële, principiële, niet-mee-te-marchanderen absolute vrijheid van een woord dat zelf niettemin absoluut impotent is. In wat voor vreemde situatie zitten we toch, wanneer we spreken over het woord!

Zijn er wegen uit die situatie denkbaar, dat is nu de vraag. Op het eerste gezicht zit de situatie op slot. ‘We’ zijn, zo werd vaak gezegd, ‘verenigd’ in onze afschuw en in onze verdediging van het vrije woord. En er lijkt moeilijk te ontsnappen aan de oppositie tussen de absolute vrijheid van het woord en de religieuze ‘barbarij’. Maar we moeten toch proberen aan die valse, misschien zelfs bewust valse tegenstelling te ontkomen. De aanslagen in Parijs waren gruwelijk en misdadig, dat zou niet eens gezegd hoeven worden. Maar de onmiddellijke codering van het gebeurde als een aanslag op de vrijheid van meningsuiting – waarbij de moord op de niet-cartoonisten vrijwel direct vergeten leek te worden – zou tot nadenken moeten stemmen. Ergens lijkt die codering bijna oneerbiedig naar de levens van mensen waaraan in angst een einde is gekomen, en misschien is het een manier om het angstaanjagende – er staan ineens vastberaden moordenaars in de kamer – niet helemaal onder ogen te hoeven zien.
Maar is de toevlucht tot het repertoire van de vrijheid van meningsuiting niet ook een teken van het feit dat, in de afwezigheid van overtuigingen, dat nog het enige is wat in de liberale democratie voor echt universeel door kan gaan: het hebben van een mening? Voor het uiten daarvan bestaan geavanceerde online media die de mening soms tot 140 lettertekens beperken, maar die ondertussen wel geld maken met de meningen en de profielen van de personen die ze uiten.
De tekenaars van Charlie Hebdo zelf waren van de overgang van overtuiging naar mening misschien nog het beste voorbeeld. Kranten grossierden in de dagen na de aanslag in hun spotprenten, maar wat, precies, was het idee daarachter? NRC Handelsblad kopte de dag na de eerste aanslagen: ‘De stem van Charlie Hebdo mag niet verstommen’. Als daarmee bedoeld wordt dat de cartoonisten niet vermoord hadden mogen worden, dan is het een open deur. Maar wat kan het nog meer betekenen? Wat was er zo verheven aan de stem van deze cartoonisten? Waren het niet professionele en obsessieve provocateurs? Veel van hun prenten kunnen als racistisch gezien worden, en sommige ook als seksistisch, getekend door blanke mannen die bij herhaling allerhande stereotypen uitventten in een context van opkomende xenofobie. En waren ze goed? Dat is aan ieders oordeel, en het doet aan de tragiek van hun dood zeker niets af, maar ik zelf vraag het me af. Het leek eerlijk gezegd een repertoire dat aan het einde van zijn inspiratie was. Provocatie om de provocatie, waar geen verdere maatschappijkritische of anderszins nobele gedachte achter zat.
Althans, geen andere dan deze impliciete boodschap: in een liberale democratie dien je te beseffen dat alle woorden en beelden inhoudelijk equivalent zijn, dat ze onschuldig zijn, dat ze je niet kunnen raken tenzij je onredelijk en lichtgeraakt bent. Dat je nog slechts beledigd bent door woorden en beelden zo lang je nog niet tot het redelijk inzicht gekomen bent dat woorden en beelden niet kunnen beledigen, omdat ze niets uit zichzelf doen en je nooit werkelijk kunnen raken – een mens is namelijk een lichaam, geen geest, geen gemeenschapswezen. Dat liberale democratie gelijk staat aan een betekenisloze dans om de seculier-heilige gave van het vrije woord. Dat die liberale democratie, na het verheffen van enkele formele waarden tot universele status, volstrekt nihilistisch is omtrent de inhoud van die universele hulzen. Dat je in een liberale democratie geen overtuigingen hoort te hebben, maar slechts meningen. En dat dat vrijheid is.
We staan nu voor twee vragen. De eerste gaat over hoe we om zouden kunnen gaan met verschillende visies op woord en daad. Is het in de liberale democratie mogelijk mensen serieus te nemen die bij hoog en bij laag beweren dat zij door beledigingen aan het adres van hun religie evenzeer geraakt worden als door fysiek geweld? Moeten we beslissen wat voor de ander zo fundamenteel is dat hij of zij zich diep gekrenkt voelt? Kunnen we eens en voor altijd voor iedereen van tevoren vastleggen dat woorden maar woorden zijn en dat ze niet fundamenteel zijn, dat ze echt geen pijn doen? En als we dat doen, kunnen we dat dan ook aan de politie uitleggen wanneer die boetes uitdeelt voor beledigingen?
Maar veel belangrijker: moeten we niet een manier vinden om dit soort zaken minder zeker te weten? Een spotprent over de profeet Mohammed moet gemaakt kunnen worden, liefst omdat daarmee een punt gemaakt wordt dat – zoals het goede satire betaamt die met recht een claim kan doen op democratisch belang – voorbij het werken op de lachspieren gaat. Maar het herhaald spotten, het systematisch drukken op bekende pijnpunten, gaat dat niet over in al dan niet racistische belediging? En op welke transcendente kennis baseren we ons wanneer we simpelweg niet aanvaarden dat zulke vormen van belediging werkelijk kunnen kwetsen en zwaarwegend zijn voor mensen die niet slechts leven met meningen maar ook met bepaalde overtuigingen?
Het is alsof onze kennis over het verschil tussen woord en daad door God gegeven is. Vaak wordt die zekerheid beleden met een fundamentalistisch secularisme dat blind is voor zijn eigen particulariteiten. Is het nu te veel gevraagd om met zorg om te gaan met onze vormen van spot en satire? Kan daarbij, als het punt eenmaal gemaakt is, ook een waardigheid en – woord van deze tijd – verantwoordelijkheid aangesproken worden?
Laat ik eindigen met de tweede vraag waar we voor staan. Die vraag is nog fundamenteler. Het is de vraag of democratie niet meer kan zijn dan de lege huls die rest nadat de substantie uit het samenleven gezogen is.
Willem Schinkel is hoogleraar sociale theorie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en lid van De Jonge Akademie van de KNAW