
In een essay dat ze eind 2105 in The New Yorker publiceerde verklaarde Jhumpa Lahiri dat ze taal en ballingschap altijd al met elkaar verbonden heeft gezien. Ze vergeleek Ovidius met haar moeder. Ovidius, de schrijver van Metamorfosen, werd ongeveer twee millennia geleden uit Rome verbannen en hoorde aan de Zwarte Zee alleen vreemde geluiden om zich heen. Lahiri’s moeder, geboren in India en geëmigreerd naar Engeland, schrijft nu in Amerika gedichten in het Bengaals. Voor Lahiri is die taal ook haar moedertaal, maar ze staat er toch vreemd tegenover. Het Engels, waarin ze literaire successen boekte, staat dichter bij haar. Om het literaire avontuur nieuw leven in te blazen is Lahiri Italiaans gaan leren, tegen alle adviezen in, want Italiaans is een ‘kleine’ taal en ze kon immers in het Engels veel meer bereiken… Ze trok zich er niets van aan.
Het leren van Italiaans, aanvankelijk alleen in Amerika, ging zeer moeizaam. Zelfs toen ze in Rome woonde kwam de taal haar niet ‘aanwaaien’. Ze moest moeite doen. En nu heeft Lahiri al een paar boeken in het Italiaans geschreven: een literaire metamorfose. Haar laatste ‘roman in korte vertellingen’ heet Dove mi trovo (Waar ik nu ben). Dankzij haar nieuwe taal wist Lahiri zich literair te vernieuwen. Een nieuwe taal en een nieuwe woning vol verrassende woorden.
Een vrouw van in de veertig woont alleen in een Italiaanse stad die erg op Rome lijkt. Ze is docente aan een hogeschool en beschrijft in 46 zeer korte fragmenten hoe ze zich in de stad en in haar huis beweegt, welke haar vaste plekken zijn, hoe haar dagelijkse routine eruitziet en wie ze zoal tegenkomt. Lahiri concentreert zich in de korte waarnemingen vol reflectie op de betekenisvolle plekken in de stad: het trottoir, de straat, het universiteitskantoor, de winkel voor schrijfbenodigdheden, de boekhandel, de wachtkamer, het park, de supermarkt en het zwembad. Maar ook ‘mijn spartaanse huis’, haar balkon en een paar plaatsen buiten de stad mogen meedoen. Het is aan de lezer om alle prozaflitsen en brokstukken – als weerspiegeling van het leven van de alleen levende vrouw – met elkaar in verband te brengen. Uit de fragmenten rijst een geestelijk gewonde vrouw op, niet alleen door haar opvoeding, maar ook door een relatie die op de klippen liep door verraad. De titel Waar ik nu ben is letterlijk en figuurlijk op te vatten. In beide betekenissen gaat het om confrontaties: ze loopt een bekende tegen het lijf of ze komt zichzelf hardhandig tegen.
De kracht van Lahiri’s proza zit ’m in de haarscherpe waarneming van de vrouw, die ‘enigst kind’ is, een grote lezer blijkt en haar leven met niemand deelt nadat verraad haar een inwendig litteken heeft bezorgd. Elk prozafragment wordt een bescheiden gedenksteen. Als een pubermeisje haar bewondert omdat zij, de oudere vrouw, wel een eigen leven en een eigen stem zou hebben, weet de lezer dat het anders zit: de vrouw voelt zich overal buiten staan, als een balling, en lijkt zich van vluchtheuvel naar vluchtheuvel te begeven. Haar houding tegenover mannen is hongerig én afstandelijk en in haar denken over het andere geslacht sluipen misverstanden rond.
Een van de meest verrassende verhalen speelt zich af in het zwembad, waarin de vrouw twee keer per week haar baantjes trekt. ‘In het water ben ik mijlenver verwijderd van de realiteit.’ Tegelijkertijd hoort ze de gesprekken na het zwemmen aan: ongeremde ontboezemingen van andere vrouwen – schaamteloos en zonder enige discretie gebracht – over hun relaties, ziektes, enzovoort. Die onthullingen verscherpen haar positie als buitenstaander en toehoorder. Elders, bijvoorbeeld tijdens een etentje in een hotel aan zee, verrast ze zichzelf door dingen te zeggen tegen een stellig sprekende tafelgenote die in de zogenaamde beschaafde sociale omgang ‘not done’ zijn. Al die onvoorspelbare zinnen en observaties maken van Waar ik nu ben spannende lectuur, niet omdat er een plot is (waarom zou een goed boek een plot moeten hebben?), maar omdat het oog en het oor van de vrouw immer op scherp staan én verbonden blijven met innerlijke onrust gebaseerd op de behoefte niet afhankelijk te zijn. ‘In de schaduw verblijven is iets wat mij aangaat…’
Waar ik nu ben is een geschiedenis van een vrouw alleen in een vreemde stad. De plekken waar ze komt en waar ze naar terugkeert zijn aan verandering onderhevig. Bestaan er beschutte plekken? De kantoorboekhandel die ze regelmatig bezoekt en waar ze haar opschrijfboekjes koopt ‘bevestigt mijn bestaan’. Maar die winkel verdwijnt en wordt een kofferwinkel. Tijd om op reis te gaan… En dat gebeurt ook, dankzij een studiebeurs. Ze neemt afscheid, onder andere van haar moeder, die haar vroeger tegen de eenzaamheid beschermde ‘als was die een wesp’. In het kortste fragment van de roman, ‘Nergens’, stelt de vrouw een cruciale vraag: ‘Bestaat er een plek waar we niet op doorreis zijn? Gedesoriënteerd, beduusd, verward, verloren, verdwaasd, verbijsterd, versuft, verslagen, verbouwereerd, verdwaald: in die familie van termen voel ik me thuis. Dat is dus mijn plek, de woorden die me op de wereld zetten.’
Het is de taal – Italiaans, Engels, Bengaals – die het huis en het thuis is van de dolende vrouw in Rome. Woorden zijn oorden. Jhumpa Lahiri, dochter van Indiase immigranten die naar Engeland en daarna Amerika trokken, beseft dat als geen ander als zij in het Italiaans schrijft. De taal blijft bewoonbaar, mits we die heel goed leren.