In het leven van actrice Jennifer Moss was soms onduidelijk waar de fictie eindigde en de realiteit begon. Bij de opening van een tuinfeest werd ze eens benaderd door een stevig gebouwde dame die haar een klap in haar gezicht verkocht met de woorden: ‘Zo, die heb je verdiend omdat je brutaal bent geweest tegenover je vader.’
In de soapserie Coronation Street (begonnen in 1961) speelde Moss veertien jaar lang de rol van enfant terrible. Haar personage Lucille Hewitt ontvluchtte het weeshuis om te gaan wonen bij haar alleenstaande vader, verfde haar haar blond, liet een tatoeage op haar pols zetten, belandde in een hippiecommune en had een regiment verkeerde vriendjes. Lucille was een van de weinige referenties aan de swinging sixties in deze tijdloze serie waarin tot op de dag van vandaag weinig is veranderd: de arbeidersklasse woont in Victoriaanse rijtjeshuizen, het postkantoor is nog niet wegbezuinigd en de pub staat er ook nog. Voor de miljoenen kijkers (onder wie, met eten op schoot, koningin Elizabeth) biedt Coronation Street niet alleen vermaak, de serie beantwoordt ook aan een heimelijk verlangen naar de tijd dat de arbeidersklasse nog geen probleem was.
Wat dat betreft is Jennifer Moss beter met de tijd meegegaan. Haar leven werd een soap op zich. Reeds tijdens haar acteercarrière was Moss aan de drank geraakt, met tragische gevolgen: haar eerste dochter, geboren uit het eerste van haar vijf huwelijken, belandde in een opvanghuis. Haar tweede dochter werd geboren met hersenletsel, haar eerste zoon overleed drie weken na de geboorte.
Nadat Moss in 1974 uit de serie geschreven was, deed ze hier en daar wat voor de televisie. Ze verdiende geld als taxichauffeur en serveerster totdat ze in de bijstand terechtkwam. Eind jaren tachtig solliciteerde ze voor een baantje als toergids op de set van Coronation Street. Ze kwam in aanraking met de politie wegens diefstal en een inbraak die ze samen met haar derde echtgenoot pleegde bij de Labour-partij. Nadat ze dankzij Anonieme Alcoholisten van de drank af was gekomen, gaf ze nog een eenmalig optreden in het programma After They Were Famous en verkoos daarna een teruggetrokken leven als handelaarster in postzegels op het internet.
Hoewel Moss van goede komaf was (haar vader was fabrieksdirecteur, haar moeder actrice) weerspiegelt haar persoonlijke ondergang het verhaal van de Britse arbeidersklasse, die de laatste decennia is gedevalueerd van ‘ruggengraat van de samenleving’ tot het zwarte schaap van de maatschappij. Het verleden van de Britse arbeidersklasse is bekend: het zware maar noodzakelijke werk in de ‘satanic mills’ en in de mijnen, de uitbuiting door de bezittende klasse en de ontwikkeling – ondanks dat alles – van een groot zelfrespect. Het is door Charles Dickens nauwgezet geboekstaafd en door vele historici en sociologen na hem. Nog in 2002 verscheen een studie met de titel The Intellectual Life of the British Working Classes, waarin valt te lezen hoe arbeiders – of tenminste hun vrouwen – bij kaarslicht Treasure Island en Gulliver’s Travels lazen.
Tijdens de laatste oorlog was de mankracht van de arbeidersklasse harder nodig dan ooit. De mannen stonden aan het front, de vrouwen in de fabrieken. Het Duitse bombardement van de dokken in East End leidde tot het bezoek van prinses Elizabeth, die er de beroemde woorden sprak: ‘Nu heb ik het gevoel dat ik East End onder ogen kan komen.’ Ook Winston Churchill liet geen kans onbenut om de arbeiders te bedanken. Bij diens dood in 1965 maakten de kranen in de Londense havens een ‘buiging’ toen het schip met de lijkkist voorbij kwam.
Het verval van de Britse arbeidersklasse was toen reeds in volle gang. Premier Harold MacMillan had verklaard dat de Britten ‘nu allemaal tot de middenklasse behoren’. Dat was een voor die tijd typerende uiting van optimisme, net zoals de afbraak van Victoriaanse arbeidersbuurten, die plaatsmaakten voor betonnen huurkazernes, de ‘council estates’. Op het oog was dat een vooruitgang in de leefomstandigheden, maar het was Churchill die als eerste de sociale gevolgen zag: ‘Nadat de bommen mensen bijeen hadden gebracht, werden ze door de bulldozers weer uit elkaar gedreven.’ De woonkazernes kregen al snel het karakter van gevangenissen voor degenen die de overstap van arbeiders- naar middenklasse (de laatste werd nu typerend ‘hard-working class’ genoemd) niet hadden kunnen maken. De achterblijvers kregen concurrentie van immigranten die het ondankbare werk met beide handen aangrepen.
In de jaren tachtig sneuvelde door de sluiting van de kolenmijnen het laatste bastion van de Britse arbeidersklasse. Het verval was niet zozeer materieel, maar moreel, intellectueel en spiritueel. De de-industriële revolutie die tot verlies van handenarbeid leidde, ging gepaard met de persoonlijke bevrijdingsrevoluties van de jaren zestig. Voor de bovenlaag van de samenleving boden de seksuele revolutie en het drugsgebruik prachtige kansen tot ontdekking van het ware zelf en de wereld. Maar op termijn had die cultuur van zelfontdekking funeste gevolgen voor de Lucille Hewitts die dagelijks werden geconfronteerd met (seksueel) geweld, alcohol- en drugsverslaving en uitzichtloosheid.
Er zijn steeds minder mogelijkheden om uit de onderklasse te ontsnappen. Vroeger was het voor leergierige kinderen uit arme gezinnen mogelijk om via de grammar school (het Britse gymnasium) hogerop te komen, maar deze staatsschool is grotendeels afgeschaft. Bovendien is er een systeem ontstaan, zo schrijft de gewezen gevangenis- en achterbuurtpsychiater Theodor Dalrymple in Life at the Bottom (2002), dat van de onderklasse een onderkaste maakt. Afwijkend gedrag, uiteenlopend van drugsgebruik tot het foutief spellen van woorden, is door invloedrijke cultuurrelativisten goedgepraat. Van de zelfverheffing bij het nachtkaarsje is weinig meer over en als die al opduikt, wordt hij meteen de kop ingedrukt: Dalrymple noemt een schrijnend geval van een meisje dat dolgraag vreemde talen wil leren, maar door haar omgeving wordt tegengewerkt.
Binnen de onderkaste is het fenomeen autoriteit verdwenen. Anders dan in het Nederland van de ‘kleine luyden’ heeft de Anglicaanse kerk (‘de Conservatieve partij in gebed’) er nooit veel gezag genoten, maar van de alternatieve kerk – de vakbond – is sinds de jaren tachtig weinig meer over. Na de opkomst van Tony Blair heeft die ook haar politieke stem verloren, een feit dat wordt benadrukt door het gedrag van vice-premier John Prescott. Deze mascotte van het proletariaat pleegde in het afgelopen jaar twee maal klassenverraad. Eerst ging hij naar bed met zijn secretaresse, wier echtgenoot een vrachtwagenchauffeur en trouw Oud Labour-stemmer was. Vervolgens werd hij erop betrapt in de achtertuin van een landgoed croquet te spelen. Prescott kan zijn oude maten van de scheepswerf voortaan beter mijden.
Alle politieke aandacht gaat uit naar de middenklasse die de geneugten van de arbeidersklasse één voor één heeft ingepikt, van het voetbal tot de herontdekte Victoriaanse rijtjeshuizen, van drankgebruik tot taalgebruik (‘can’t be bovvered’) en van de trapveldjes tot de charme van de fabrieksgebouwen die nu worden omgebouwd tot luxeappartementen. In The Likes of Us: A History of the Working Class (2004) vertelt Michael Collins, zelf afkomstig uit ‘Sarfeast-Lunnun’, hoe de blanke arbeidersklasse totaal wordt genegeerd, voorzover zij niet wordt beschimpt als vraatzuchtig, kettingrokend, racistisch, crimineel, dom en lui, kortom als ‘white trash’. Dat had George Orwell al zien aankomen: in 1984 laat de overheid de ‘proles’ geheel aan hun ‘verdiende’ lot over, hetgeen ze ironisch genoeg de nodige (vogel)vrijheid geeft.
Als blijk van die maatschappelijke onzichtbaarheid vertelt Collins van een korte ontmoeting die hij had terwijl hij in de rij een folder stond te lezen. Het was een gemeentebrochure die opsomde wie er allemaal in de buurt wonen: Duitsers, Nederlanders, Somaliërs, Afro-Caribbeanen, Ethiopiërs. Een oude blanke man, een soort ‘working class hero’ buiten dienst, keek over zijn schouder mee. ‘De Engelsen staan er niet bij, zie ik’, zei de man: ‘Je zou denken dat we niet bestaan.’
29 september 2006