Hij gaat me de vraag niet stellen, zegt de interviewer, omdat het zo’n persoonlijke vraag is. Maar die was wel bij hem opgekomen. Hoe dat met die boosheid zat, die aanzwellende boosheid, die hij trouwens ook als een algemeen, maatschappelijk fenomeen beschouwt. Of ik ‘als persoon’ bozer ben geworden, had hij zich tijdens de voorbereiding afgevraagd. Cynisch zelfs, misschien. ‘Maar dat is wel een heel zwaar woord.’

Hij kijkt me aan, afwachtend. Op zijn schoot ligt mijn bundel, opengeslagen bij een gedicht dat hij straks misschien als bewijsmateriaal aan zal dragen. Zijn wijsvinger tikt tegen de bladzijde, als een metronoom.

Ik neem een slok water uit het met rode stippeltjes versierde glas dat de organisatie op het tafeltje tussen ons in heeft gezet. Een opmerkelijke keuze. Alsof er bloedspatten op zitten. Restanten van eerdere, uit de hand gelopen confrontaties.

De vraag die hij me niet zal stellen hangt nu zo nadrukkelijk in de lucht dat ik even omhoogkijk, naar een ijzeren constructie waarin felle theaterlampen hangen. Ooit schreef ik een voorwoord bij een selectie uit het werk van Anna Achmatova, van wie het leven getekend werd door de Oktoberrevolutie, de Eerste Wereldoorlog, het schrikbewind van Stalin, de Tweede Wereldoorlog én de Koude Oorlog, waarin ik bekende dat ik haar nooit zou kunnen hebben interviewen zonder in de human-interest-hoek te belanden. Dat ik er niet voorbij zou kunnen lezen – en me daar wel verplicht toe zou voelen om redenen die ik zelf niet helder krijg. We willen het over het werk hebben, als we een schrijver treffen. Maar we willen óók iets anders, waar we dan maar kwispelend omheen bewegen, watertandend, als een keurig afgericht hondje dat een plakje worst op de grond ziet liggen. Die jeugd, die diagnose, die echtscheiding, die migratieachtergrond, die zijn toch ook allemaal benut, gepoëtiseerd, ingezet? De grens tussen de mens en het werk is een beweeglijk lijntje dat van twee kanten bewogen en verschoven wordt. Ik hou van gesprekken waarbij de deelnemers min of meer onvoorbereid een ruimte in stommelen, niet weten waar de porseleinkast staat, waar ze blijven haken, waar ze zich bezeren. Ik hou van een gesprek waar geen plattegrond van getekend is. Overigens wil ik me best verantwoordelijk voelen voor een vraag die niet gesteld wordt, maar niet voor het beantwoorden daarvan.

De piepkleine microfoon die op de kraag van mijn jasje is vastgemaakt kraakt kort en hard. Ik ga verzitten. Het bespikkelde glas zet ik terug op het tafeltje. Wie is hier eigenlijk een keurig afgericht hondje?

De interviewer lacht. ‘In dit gesprek’, zegt hij, ‘gaat het natuurlijk niet over jou als persoon. Dus laten we het over poëzie hebben.’ Het publiek in de zaal stemt daarmee in, merk ik, zoals ik ook merk dat dingen sluimeren, dat er omslagpunten zijn en momenten van verwarring, onrust, mededogen. Ergens, denk ik, zal daar ook die woede zitten waar de interviewer het net over had. In de zaal, in al die lichamen, al die hoofden. Dat algemene, maatschappelijke fenomeen, waarvan ik me afvraag of het überhaupt een fenomeen is, waarvan ik me afvraag of we er voorbij moeten lezen.

Wat zou toch deze eeuw de allerergste maken?
Wellicht dat in de walm van angst, verdriet,
zij wel de zwartste zweer wist aan te raken,
Maar haar genezen kon zij niet.

In ’t westen schijnt de aardse zon nog op de huizen,
zodat de daken in haar licht te glanzen staan.
Hier zet de witte dood op alle deuren kruizen
en roept de kraaien, en de kraaien vliegen aan.

Anna Achmatova
Uit: Werken
Vertaald door Margriet Berg & Marja Wiebes,
uitgeverij G.A. van Oorschot