
Als we haar land- en generatiegenoot Margaret Atwood als graadmeter nemen van de mate van beroemdheid die ook een Canadese schrijver kan bereiken, dan kan ik twee redenen bedenken waarom Alice Munro wél al jarenlang een gedoodverfde Nobelprijs-kandidaat is en een indrukwekkende hoeveelheid prestigieuze literaire prijzen in de wacht heeft gesleept, maar toch een relatief onbekende figuur is gebleven die geen enkele bestseller op haar naam heeft staan. Allereerst schrijft ze «slechts» verhalen, en geen romans. Daarnaast heeft ze een nogal teruggetrokken levensstijl, letterlijk op het platteland van Huron County, gericht op het schrijven an sich en niet op de franje eromheen. Ze is niet aangesloten bij een groep of tijdschrift, ze heeft zich nooit gewaagd aan essays of exegeses van eigen of andermans werk, maar is immer doende haar verhaaltechniek te vervolmaken. Met als gevolg dat sinds de publicatie van haar eerste bundel, Dance of the Happy Shades (1968) haar verhalenbundels met een ijzeren regelmaat blijven verschijnen, met als meest recente Runaway (2005), dit jaar in Nederlandse vertaling verschenen als Stilte.
De biografie die vorig jaar over haar verscheen van de Canadese professor Robert Thacker (Alice Munro: Writing Her Lives) volgt nauwgezet Munro’s schrijversleven aan de hand van haar publicaties. Thacker mag doorgaan voor de academische autoriteit op Munro-gebied, een pakkende biografie haar waardig heeft hij niet weten te schrijven. Misschien een onmogelijke opdracht als het object van onderzoek nog over je schouder meekijkt, maar misschien ook het gevolg van de misvatting dat het belangrijkste wat er over haar werk te zeggen is, is hoe het geworteld is in de werkelijkheid, en hoe het ontvangen is. Vooral de minutieusheid waarmee de biograaf zich op al die recensies van Jan en alleman werpt, neemt gaapverwekkende proporties aan. En wat betreft de autobiografische achtergrond van haar werk: interessanter dan Munro’s eigen uitspraak hierover - «There is always a starting point in reality» - valt het eigenlijk niet te maken. Wat doet het ertoe of de kleine Alice in werkelijkheid bij tante Huppelepup of oom Zusenmezo ging logeren? Het gaat nu juist om de transformatie van het schijnbaar onooglijke of alledaagse in iets wat bijna licht geeft als Munro eroverheen is geweest. Voor een analyse van dat wonder zijn we bij Munro’s biograaf niet aan het goede adres.
Wel doemt uit de ruim zeshonderd pagina’s een karaktervast beeld op van iemand die al op twaalfjarige leeftijd wist dat in schrijven haar bestemming lag. Haar ouders hadden een boerderij waar zilvervossen werden gefokt voor de bonthandel, hetgeen hard werken betekende en weinig verdiensten. Alice Laidlaw, enig kind tot aan haar vijfde, was op de lagere school een buitenstaander en werd gepest. Toen ze twaalf was, kreeg haar moeder de ziekte van Parkinson en moest Alice de huishoudelijke taken overnemen en voor haar broertje en zusje zorgen. Geen wonder dat Charles Dickens een van haar lievelingsschrijvers was. Bij de buurtkinderen was ze geliefd vanwege de verhaaltjes die ze hun vertelde. Als puber schreef ze een roman in de geest van Wuthering Heights. Haar eerste verhaal werd gepubliceerd toen ze achttien was en dankzij een gewonnen studiebeurs net studeerde in London (Ontario). Na twee jaar trouwde ze met medestudent Jim Munro, hield de studie voor gezien en verhuisde naar Vancouver. «Ik trouwde omdat je dat nu eenmaal deed.»
Aanvankelijk dacht ze ook dat het het één of het ander was: het zwarte kunstenaarsbestaan of het leven met man en kinderen. Kenmerkend voor Munro werd dat ze beide levens naast elkaar is blijven leiden. Tussen haar 21ste en 26ste baarde ze drie dochters, van wie er eentje na een dag overleed omdat ze geen nieren had, én schreef ze de verhalen die haar debuut zouden vormen. Haar vierde dochter was een nakomertje. Haar verhalen vielen bij publicatie in diverse tijdschriften onmiddellijk op, desondanks drong de potentiële uitgever erop aan dat ze zou debuteren met een roman. Tien jaar lang probeerde ze die te produceren. Ze huurde daartoe zelfs een aparte werkruimte, zat daar voornamelijk urenlang naar de muren te staren, met als gevolg dat ze last kreeg van paniekaanvallen en bij de psychiater belandde.

Haar eerste boek werd goed ontvangen, al rees meteen de onvermijdelijke vraag of dit toch niet slechts vrouwenverhalen waren. Algeheel luidde de conclusie dat daarvoor haar toon te «onthecht» was, en opvallend «niet-emotioneel» en «niet-sentimenteel». Ze won een belangrijke prijs met deze bundel, die opviel door de manier waarop ze scènes uit het leven van alledag in Huron County voorzag van een suggestieve ondertoon vol kracht, mysterie en angst. In de kranten werd ze geportretteerd als een verlegen huisvrouw met drie dochters, die haar man een handje hielp in zijn boekhandel in Victoria. Drie jaar later, in 1971, verscheen Lives of Girls and Women, waarin ze een beetje tegemoet kwam aan het verlangen naar een roman, door het personage Del Jordan in verschillende verhalen terug te laten komen, een procédé dat ze later meer zou toepassen. Dit coming of age-boek drong ook door tot in de Verenigde Staten, alwaar de schrijfster als «a lighter Sylvia Plath» werd binnengehaald.
Het huwelijk van de Munro’s liep na twintig jaar op de klippen. Alice ging met haar twee jongste dochters in London wonen en werd om in hun onderhoud te voorzien docent creatief schrijven aan de Universiteit van Toronto, al had ze weinig fiducie in het vak. Op 43-jarige leeftijd kwam ze een oude liefde tegen in de persoon van Gerry Fremlin. Met hem ging ze opnieuw in Huron County wonen, in Clinton, Fremlins geboorteplaats, slechts 35 kilometer van het dorp waar ze zelf opgroeide en waar haar vader nog steeds woonde. De schrijfster keerde hiermee terug naar de bron waaruit ze al talrijke verhalen had getapt. Een riskante stap, die haar confronteerde met de gevolgen van haar schrijverschap voor de manier waarop mensen haar bekeken, en in zekere zin wantrouwden. Afgezien daarvan was de bron niet bepaald opgedroogd: haar terugkomst op bekend terrein boorde een diepere laag van haar herinneringen aan.
Het niet-spectaculaire leven van Alice Munro, de duidelijke omgrenzing van haar biotoop, vond en vindt zijn beslag in verhalen die je zonder overdrijven spectaculair kunt noemen. Waar dat ‘m precies in zit? Als je de thema’s gaat benoemen in bundels als Something I’ve Been Meaning to Tell You (1974), Who Do You Think You Are? (1978, genomineerd voor de Bookerprize), Open Secrets (1994, WH Smith Award) en Hateship, Friendship, Courtship, Loveship, Marriage (2001) kom je niet veel verder dan de voor de hand liggende trits van liefde, leugens en ouderschap. Het is vooral de manier waarop Munro haar personages optilt uit hun alledaagse omgeving, uiterst precies observeert en zonder enig commentaar hun drijfveren en dromen ontleedt. Niet dat ze een hyperrealistische schrijver is, die scherp inzoomt op kleine zielen en hun grootse beslommeringen. Eerder is het subrealisme wat ze bedrijft: ze tapt een onderstroom af en krijgt iets wat niet benoembaar leek toch boven water. Ze ontsluit de ogenschijnlijk terloopse momenten in een leven die achteraf gezien beslissend zijn. Officieel ingrijpende gebeurtenissen als het overlijden van een moeder of een hartstochtelijke clandestiene vrijage kunnen in een enkele alinea worden «afgedaan», terwijl een enkel moment van stilstand uitgesponnen wordt over ettelijke bladzijden. Onnavolgbaar is Munro in de manier waarop ze in haar verhalen werkt met tijd. Soepel ontrolt zich een geschiedenis, terwijl die bijna nooit chronologisch of lineair wordt verteld. Vaak worden er grote sprongen gemaakt in de tijd, die het voorafgaande in een wonderlijk licht zetten. Het mag haar dan niet gelukt zijn een conventionele roman te schrijven, in feite zijn al haar verhalen romans op zichzelf, klassieke tragedies in prozavorm, zoals Jonathan Franzen ze omschrijft in zijn inleiding bij de Amerikaanse uitgave van Runaway.
Wat mij het meest fascineert in de verhalen van Munro is dat ze op zo'n ingetogen manier meedogenloos zijn. Het verhaal Stilte (Runaway) in haar laatste bundel bijvoorbeeld kan ik niet lezen zonder kippenvel te krijgen. Hoe kan iemand haar personages zo toegedaan zijn, zoveel aandacht hebben voor hun interieur, hun huid, hun manier van lachen, hun geschiedenis, en zo'n wreed lot voor hen in petto hebben? Hun kwetsbare nek zo toegewijd op het hakblok vlijen? Gothic worden haar verhalen wel genoemd, en inderdaad zie ik een lijn lopen van de gistende romans van de gezusters Brontë in de negentiende eeuw naar de zwarte verhalen en novellen van Flannery O'Connor en Jean Rhys in de twintigste eeuw. Carried Away in Open Secrets is om een andere reden een verhaal dat mij niet onberoerd laat; zoals vele jaren later Ian McEwan in Atonement met een kunstgreep zijn personage boven de roman uit laat stijgen, waardoor het geschrevene met terugwerkende kracht als een offerande kan worden gelezen, zo maakt ook Munro iets wat onherstelbaar leek weer «goed» voor haar romanfiguur - niet toevallig een bibliothecaresse - door haar nog een herkansing te bieden. Klinkt ingewikkeld, maar dat heeft met mijn onbeholpen omschrijving te maken, en zeker niet met het verhaal zelf, dat glashelder én mysterieus is.
Stiekem had ik gehoopt dat haar biograaf iets van het raadsel zou oplossen van deze «virtuoso of domestic horror», zoals Alice Munro door een criticus werd getypeerd: wie is deze beul met de zachte handen? Het beeld dat Sheila Munro van haar moeder creëert in haar «memoir» komt wat dat betreft iets meer nabij, al was het maar omdat zij vanuit een uitgesproken verwondering hun gezamenlijke geschiedenis heeft geboekstaafd. Zo vraagt ze zich met ontwapenende eerlijkheid af hoe het kan dat zij zichzelf terugvond in haar moeders verhalen zoals ze «echt» was. Hoe kon haar moeder haar in haar fictie herscheppen, zonder te weten hoe zij zich voelde? «Ze moet het geweten hebben», concludeert ze, zonder enige bitterheid. Evenmin bitter constateert ze dat het gezinsleven dat ze met «ons» leidde niet haar moeders ware leven was. Dat was het solitaire leven dat ze leidde achter haar schrijftafel, die overigens ingeklemd stond tussen de wasmachine en de strijkplank. Licht schrijnend is Munro junior’s boek alleen als ze schrijft over hoe ze uit alle macht probeert haar eigen schrijversaspiraties te ontplooien, en hoezeer ze eeuwig en altijd in de schaduw van haar briljante én beeldschone moeder staat. «There is something so out-of-proportion about having Alice Munro as my mother», schrijft ze tegen het eind. Waarschijnlijk juist zo buiten proportie omdat Alice Munro altijd de beide levens naast elkaar heeft geleid, wél probeerde die naaiende, bakkende, lieve moeder te zijn - getuige ook alle vrolijke familiekiekjes het hele boek door, tot en met de kleinkinderen op schoot aan toe - en tegelijkertijd al haar energie wilde gebruiken om haar verhalen te schrijven. Het bewaren van de balans tussen die werelden was een delicate aangelegenheid, zo ervoer de dochter.
In een verhaal als Family Furnishings in Hateship, Friendship etc. (Familiestukken in Liefde slaapt nooit) heeft Munro zelf geschreven over de emotionele prijs van het schrijven, de staat van onthechting, het verraad en de disloyaliteit die het schrijverschap met zich meebrengt. En dat dan zonder die grote woorden, maar verpakt in een kabbelend relaas over een bezoekje aan een tante in een buitenwijk van London. Bij Munro kan namelijk alles gebeuren op zomaar een zondag, na het middageten, als je in een cafetaria belandt waar van achter uit de zaak een radio klinkt met het verslag van een honkbalwedstrijd.
Van de in het Nederlands verschenen verhalenbundels van Alice Munro zijn alleen de laatstgenoemde twee nog regulier verkrijgbaar: Wie denk je dat je bent? (Who Do You Think You Are?) Goossens, 221 blz.; De manen van Jupiter (The Moons of Jupiter) Goossens, 236 blz.; Liefdesvorderingen (The Progress of Love) vertaald door Pleuke Boyce en Jeanne Polderman, Goossens, 300 blz.; Liefde slaapt nooit (Hateship, Friendship, Courtship, Loveship, Marriage) vertaald door Kathleen Rutten, De Geus, 351 blz.; De liefde van een goede vrouw (The Love of a Good Woman) vertaald door Pleuke Boyce, De Geus, 367 blz., 12,50; Stilte (Runaway) vertaald door Pleuke Boyce, De Geus, 382 blz., 22,50