Haar mooiste en tegelijk meest hartverscheurende meesterwerk schreef Virginia Woolf helemaal aan het einde van haar leven. Het was de afscheidsbrief aan haar man Leonard, geschreven op vrijdag 28 maart 1941, kort voor half twaalf in de ochtend. Toen verliet ze haar huis om zich in het nabijgelegen beekje te verdrinken. De brief liet zij achter op de schoorsteenmantel van de huiskamer.
Zo’n dertig jaar geleden las ik die afscheidswoorden voor het eerst, op de slotpagina van Quentin Bells prachtige biografie Virginia Woolf. Sindsdien weerklinken ze met hun noodlottige cadens regelmatig in mijn hoofd als wat de meest eenvoudige uitdrukking van huwelijksgeluk moet zijn. «You have given me the greatest possible happiness.» En tegelijk wroegt en wringt het daarin. Het lijkt wel alsof die woorden alleen maar in de voltooide tijd kunnen worden geschreven.
Was het leven tussen Leonard en Virginia werkelijk zo gelukkig? De biografie heeft daar ongetwijfeld uitsluitsel over gegeven, maar de herinnering eraan is me niet bijgebleven. Zelfs het geluk van anderen concentreert zich kennelijk alleen maar duurzaam in de terugblik erop: wanneer niet meer is wat van de weeromstuit wel geweest moet zijn.
Construeren we zo elk onze eigen versie van het verloren paradijs? Of was het geluk wel degelijk echt, maar merkten wij het niet, in beslag genomen door een alledaagsheid die de aanwezigheid ervan te gemakkelijk als vanzelfsprekend accepteerde? Anders dan verdriet, spijt of wanhoop lijkt het besef dat het leven zichzelf helemaal vervult aan het bewustzijn vrijwel steeds te ontsnappen. Niet het verlangen – zoals het dadaïstische toneelstuk van Picasso wil – maar het geluk laat zich slechts grijpen bij de staart die aan de hand ontglipt. Steeds opnieuw geeft het alleen maar weer het nakijken.
Vermoedelijk maakt die Nachträglichkeit het geluk voor de literatuur zo ongeschikt – hoewel Virginia Woolf het in haar inwendige monologen soms bijna lijkt te evoceren. Nooit helemaal: altijd is het doorsneden door de zorg en zwarigheid waaraan het zich misschien alleen maar kan aftekenen. In zuivere vorm bestaat het niet, of krijgt het iets van een bakvis-aanstellerij. De wrange consequentie van die ongrijpbaarheid is dat we het geluk nooit erkentelijk genoeg kunnen zijn. We koesteren het pas als het te laat is. In de modus van het gemis weet ons besef ervan zich bij voorbaat schuldig aan ondankbaarheid.
Roept daarom iedere zelfmoord bij zelfs de meest willekeurige omstander het gevoel van spijt en wroeging op? Omdat de mogelijkheid van het geluk daarmee definitief verleden tijd geworden is, en in zijn onherroepelijkheid dus ook onuitwisbaar reëel? Het geluk dat voor ieder had kunnen zijn weggelegd, is voor altijd vervlogen en juist daarom roepen we hem machteloos achterna het niet te doen. Plots lijkt er zo veel nog open te liggen, juist op het moment dat die mogelijkheden zich voor altijd sluiten.
Zo is het bijna onmogelijk de brief van Virginia Woolf te lezen zonder, al was het maar één moment, alsjeblieft, te smeken dat het niet waar was, dat ze het niet zal doen, dat de happiness die ze zo hartstochtelijk in haar woorden belijdt haar alsnog redden zal. Natuurlijk, zij had in de dreigende waanzin waarvan ze zichmaar al te goed bewust was een doorslaggevende reden om, zoals zij het schrijft, Leonards leven niet langer te willen vernielen. Maar kon haar dood hem werkelijk verlossen?
Ik weet niet hoe het hem verder vergaan is; andere biografen hebben dat ongetwijfeld beschreven. Haar brief moet voor hem echter het laatste testament hebben gevormd van wat vanaf dat ogenblik het gelukkigste huwelijk op aarde moet zijn geweest. Ieder zou de regel waarmee zij haar afscheid besluit tot zichzelf gericht hebben willen zien – en om precies diezelfde wrede wet van het geluk juist niet: «I don’t think two people could have been happier than we have been.»