Zijn de polkadots van Yayoi Kusama vrouwelijk? En het bed van Tracey Emin? De spinnen van Louise Bourgeois? De witte kubussen van Rachel Whiteread?

De neonlampen van Bruce Nauman, zijn die mannelijk? En het blauw van Yves Klein? De krukjes van Ai Weiwei? De vazen van Grayson Perry?

Deze maand is in het Haus der Kunst in München de tentoonstelling Factor X: Das Chromosom der Kunst te zien, die uitgaat van de vraag of mannelijkheid en vrouwelijkheid allesbeslissende factoren zijn in de productie én receptie van kunst. De tentoonstelling, gecureerd door Alex de Vries, bevat werk van uitsluitend Nederlandse kunstenaars (waarvan overigens meer dan de helft vrouw is).

Het is natuurlijk de blik die het kunstwerk zijn eigenschappen toedicht, veel meer dan een kunstwerk dat zelf doet. Als we de polkadots (en de felle kleuren, en de hallucinante voorstellingen) van Kusama vrouwelijk vinden, komt dat vooral doordat we weten dat Kusama een vrouw is. Of beter gezegd: door wat we haar toedichten omdat ze een vrouw is. Ook naar Grayson Perry’s vazen en wandkleden kijk ik anders omdat ik weet dat hij een man is die zich graag als vrouw verkleedt, en iemand die bovendien heeft nagedacht en geschreven over de clichés van mannelijkheid.

Gender is het eerste feit van ons leven, en ook de eerste fictie. Moeders bevallen van jongens of meisjes, en pas nadat dit onderscheid is vastgesteld en geregistreerd bij de burgerlijke stand, veranderen de zonen en dochters in baby’s en kinderen, die zich vervolgens voortdurend weer opsplitsen in jongens- en meisjeskinderen. Gender is een biologisch gegeven, maar vanaf het eerste moment evengoed een onophoudelijke dialectiek van constructie en deconstructie, van invulling en uitsparing. Je wordt als vrouw geboren én tot vrouw gemaakt.

Gender is het eerste feit van ons leven, en ook de eerste fictie

Hetzelfde geldt natuurlijk voor mannen, met het verschil dat de (ultieme) mythe van mannelijkheid neutraliteit is. Vaste collecties van statige musea als het Rijks, het Tate, het Louvre, het MoMa en de Hermitage (to name a few) zijn uitstekende plekken om de mechanismen van die mythe in werking te zien. De kunstenaars die er over het algemeen aan de muren hangen – Van Gogh, Gauguin, Mondriaan, Picasso, Pollock, Rothko, Twombly, Hockney – zijn zó gestandaardiseerd dat het, paradoxaal genoeg, nauwelijks meer opvalt dat het alleen maar mannen zijn. Pijnlijk wordt het pas echt als je een vrouwelijke schilder in dit rijtje probeert te passen. Een Grote Dode Vrouwelijke Avant-gardeschilder. (Stilte)

Als ik denk aan een eeuw seksisme en emancipatie in de kunstwereld, dan denk ik aan de inmiddels 102 jaar oude Cubaans-Amerikaanse kunstenares Carmen Herrera. Sinds de jaren veertig schildert ze: geometrische vormen, strakke lijnen, opvallende kleuren. Hoewel ze, in Parijs en New York, geen buitenstaander was in de kunstwereld, moest diezelfde kunstwereld van haar werk niets weten. Het was niet vrouwelijk genoeg, te abstract, galeries gaven de voorkeur aan mannen, met het excuus dat die gezinnen te onderhouden hadden (Herrera was getrouwd, maar bleef kinderloos).

Het moest duren tot het begin van dit millennium voordat ze haar eerste doek verkocht – op 89-jarige leeftijd. Sindsdien heeft haar carrière een vlucht genomen: haar werk is te zien in toonaangevende musea en doet het goed op de markt.

Soms lees ik haar verhaal als hoopgevend, omdat gerechtigheid niet altijd te laat komt. Soms lees ik het als wrang, omdat het zo lang heeft moeten duren, en ook omdat het zo’n uitzonderlijk verhaal is. Wie houdt het vol om decennialang kunst te maken voor helemaal niemand? Hoeveel mensen blijven in zichzelf en hun kunst geloven onder die omstandigheden?

Zoals De Vries schrijft in een begeleidend essay bij de tentoonstelling in München: vandaag de dag is het cliché van de kunstenaar als een per definitie mannelijk figuur, een genie met een onverbiddelijke persoonlijkheid en autoriteit, niet meer serieus te nemen. Inmiddels zijn er meer vrouwen dan ooit professioneel kunstenaar, en dat doet een hoop kantelen. ‘Het is opvallend’, schrijft De Vries, ‘dat het nu juist de mannen zijn die van oudsher aan vrouwen toegedachte handwerkvaardigheden inzetten om zich in de kunst een uitzonderlijke positie te verwerven’ (iets wat vaak tot een ‘nogal moeizame en geforceerde beeldtaal neigt’, als het aan hem ligt).

Hoe dan ook is het simpele feit dat ruim de helft van de geselecteerde kunstenaars in München vrouw is al verheugend te noemen: zo eenvoudig is het namelijk soms om de mythe van de mannelijke standaard op te heffen. Om gender van een uitsluitingsprincipe te veranderen in een factor, die naast ontelbaar veel andere factoren bestaat, groot is of klein, en steeds opnieuw geformuleerd kan worden door zowel kunstenaar als toeschouwer.