
Wat is het toch dat me zo raakt in Komijnsplitsers, de derde bundel van Marieke Lucas Rijneveld? De gedichten vind ik veelal niet eens ‘mooi’, in de traditionele zin van het woord, met al die omslachtige, vaak irritant onaffe regels zonder werkwoord (‘dat je de/ onfraaie geplamuurd hebt, dat je in zeven sloten tegelijk’), met die lukrake regelafbrekingen, en al dat zoete gedoe in titels als Lieve naaktbloeier, Lieve pierewaaier, Lieve kuitenbijter, Lieve wiebelaar, Lieve schobbejak, woorden die in de gedichten zelf met het grootste gemak zes of acht keer terugkeren. ‘Lieve zoekmatroos’, ‘lievemans’, ‘lieveliefje’, ‘lieve bulderzee’, of gewoon ‘mooie jij, met je bloesemlach’, ‘mijn lampenzwarte/ dakhaasliefje’, ‘mooie zoekmatroos’; hier heeft iemand een overdosis Reve geslikt, maar zonder de ironie. En dan die rococostijl, al die krullen. Dit is heel sterke parfum.
Het is ‘ik’ voor en ‘ik’ na, ook als er ‘we’ of ‘je’ staat. Hardnekkig blijft het lyrisch ik vol in beeld, hoe ik er ook langs probeer te kijken om te zien of er nog iets anders zichtbaar is, daar op de achtergrond. In een liefdesgedicht als Kanteldrift (‘Te minnekozen en niet langer meer onaangeraakt,/ niet langer meer de huiverigheid van het naakt’) komt de ander nauwelijks in beeld, die is eigenlijk helemaal niet relevant, dus blijf ik lezen over deze ‘ik’, die natuurlijk ‘koortsachtig’ op de lippen bijt en liggend op het matras zich ‘verzot denkt’.
In een rouwgedicht als Beloftes van terugkomst (‘Je bent niet meer hier, maar op een plek waar/ de wind je welterusten kust, je zachtjes toedekt’) is niet de betreurde het onderwerp, maar het eigen gemis om dat wat verloren ging: ‘ik blijf zacht in mijn// verdriet, in de hoop dat het dan niet overspoelt,/ dat je me niet met je in zee liegt.’
Sowieso wordt er veel gezucht en verzucht en staat het eigen lijden centraal, in het kader van de welbekende allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Het zwelgen neemt soms grootse vormen aan – ‘in je hoofd een donker wolkenveld,/ maar niemand weet hoe het is om/ altijd je bewegingsruimte te bewaken’.
Geen gevoel is uniek, zou je zeggen, maar aan zo’n gedachte heeft deze ‘ik’ lak, bijvoorbeeld in Plukhoogte:
Ze zien je gepolijst voor de dag komen, maar weten niet hoe achter je huid de nerven van de breuken lopen, hoe je alle blaaskaken trotseerde die je nijdig klein keken, hoe je de drek van je af waste, je longen verschoonde door diep
in en uit te ademen, hoe je soms iets opbraakt wat ternauwernood aan de dood is ontsnapt, dat wat kraaienzwartin je hoofd zit genesteld.
Op het eerste gezicht lijken de gedichten vaak op teksten die je in je puberjaren schrijft, boordevol gevoel en vol symboliek en metaforen, maar tamelijk abstract en vaag. Zo concreet en eenvoudig als in de slotregels van Grasengelen, een gedicht waarin teruggedacht wordt aan een school- of zomerkamp en de eigen buitenstaanderspositie, wordt het in elk geval zelden: ‘We breken de tentjes af/ tot er enkel lichte plekken/ in het gras overblijven.’ Een zin die het werk van Rutger Kopland in herinnering roept, bij wie het menselijk gedoe ook dikwijls in de natuur plaatsvindt.
Zijn deze gedichten wellicht gericht aan de lezers, ‘Voor alle mensenkinderen’ dus, zoals de ietwat megalomane opdracht in Komijnsplitsers luidt? Zelfs als de aangesproken ‘je’ stiekem toch geen verhulde ‘ik’ is, zoals in Oefentocht in leven, een gesprek met Maurice Gilliams, of als de ‘ik’ daadwerkelijk een ander lijkt, zoals in Een jongensdroom, waarin David Hockney het woord voert, ook dan sluiten de sprekers naadloos aan bij die ándere spreker die in deze bundel doorgaans het woord heeft, en die is niet zomaar ‘iemand anders’ of ‘de lezer’.
Ik kan me natuurlijk van de domme houden en me afvragen wat die ‘hotelmanieren’ zijn in het gelijknamige gedicht, en waarom er in godsnaam van hotel naar hotel wordt gereisd. Of me verwonderen over regels als ‘Nu alles wat je maakt/ een leeslint heeft,/ ingebonden is/ en je een citaat bent/ onder andermans huid’ – wat grappig, is deze ‘ik’ misschien een internationaal succesvol schrijver? Of ik kan me afvragen wie toch dat personage is, die de vraag krijgt of er uitgekeken wordt ‘naar platheid/ je bovenlijf een polderlandschap’:
Of je klaar bent voor verlies, zoals dat van een dierbare, van het meisje, ja het meisje, ook al zet je haar nu aan de kant van de straat.
Ik ontkom niet aan voorkennis, en Rijneveld is er de dichter niet naar om verstoppertje te willen spelen. Of toch wel? Misschien ligt daar ook het voorzichtige antwoord op de vraag die ik mezelf tijdens het lezen voortdurend stelde: waarom grijpt dit mij, ondanks al mijn scepsis, tóch aan? Komt het door de poging openhartig te willen zijn, een poging die natuurlijk gedoemd is te mislukken? Ik zit dan wel met die taal als barrière, denkt de dichter, maar laat ik die tenminste rijk, gul en speels maken, ik bedrijf immers literatuur en geen therapie.
De angst die wordt beschreven in de afdeling Hoofd vol maakbaarheid is voelbaar omdat Rijneveld all the way gaat: nóg een gedicht, en nóg een gedicht, en nóg een. Je kunt aan het lichaam sleutelen, maar je blijft vanbuiten een vaste vorm, terwijl je vanbinnen een fluïde en onzekere toestand blijft – vandaar dat geschipper tussen ‘ik’, ‘we’, ‘je’. Het is bevrijdend, en alarmerend: ‘Het lam kan niet/ worden teruggestopt, onthoud: niet worden teruggestopt.’
En dan die uitputtende eenzaamheid, die hunkering naar de ander, in bijna iedere tekst. Dat rouwgedicht van daarnet gaat over een verdwenen kat, niet over een medemens of een geliefde. In Tot op de graat van de namiddag is het een vis die fluistert: ‘je bent de beste,/ de meest waarachtige,/ een kampioen,/ een voorvechter.’ In Lispelvrees staat het nog kaler: ‘Waarom zou je vervellen als/ niemand je nieuwe huid ziet?’ Deze ik weet zich bekeken, maar van een afstandje. Bij gebrek aan beter, of iemand anders, moet hij zichzelf dan maar troosten, geruststellen, aanmoedigen, ophemelen. Doet me denken aan de slotregels uit Vos onder ijs van Ingmar Heytze: ‘Het is eenzaam. Aan deze kant./ Van het papier./ Het is zo eenzaam hier.’
De zelfkennis en zelfkritiek vergroten het beeld van eenzaamheid, zoals in Oorzaken van dwaling: ‘nu niet weer het gezwam over/ in het verkeerde lichaam, o, het verkeerde lichaam.’ Of in Lieve wiebelaar: ‘We weten dat je het moeilijk hebt,/ dat je jezelf niet redt van dit megalomaan gedoe,/ van al dit hartzeer gedrukt op papier, en weer een/ relaas meer’.
Bij Alles zo eenkoppig schreef ik in de kantlijn: ‘Rijneveld is me vóór!’ Ieder voorbehoud dat ik had, heeft de dichter zelf ook. Leg je kaarten eens op tafel, roept de dichter zichzelf toe. Maar wat zou dat kunnen opleveren? Schoonheid, zeker. En andermaal: eenzaamheid. Waar gebeurd is geen excuus, zou Rijnevelds mantra kunnen zijn. Deze bundel zit retorisch veel gewiekster in elkaar dan je op het oog zou vermoeden.
Komijnsplitsers. In het titelgedicht passeren veel definities, maar deze is mooi omdat die een zeldzaam lichtpuntje in de bundel is, namelijk: iemand ‘die zijn fiets in de kerk stalt en hem alsnog op/ slot zet’. Sprekend motto ook, die strofe uit dat ingenieuze en raadselachtige gedicht Scheppinkje van Leo Vroman, over maakbaarheid en het scheppen van leegte, van poëzie ook. Een beetje een tragisch, licht gedicht. De taal van Rijneveld daarentegen is ronduit beklemmend, juist door de hoeveelheid gedichten, de hoeveelheid taal. In handen van veel andere dichters, zónder het natuurtalent van Rijneveld, was dit project hopeloos mislukt. Maar Komijnsplitsers is allerminst mislukt, integendeel. En wie had dat kunnen denken. Ik niet, in elk geval.
[kader stijl=“poezie”]
Alles zo eenkoppig
Wat als de taal zo universumgroot is,
als niets concreet wordt, als je met weidse
gebaren praat en eigenlijk maar weinig zegt,
als alles zo bombastisch en om het even,
je houdt van het liederlijke, van het poëtische,
alles wat je verlaat is afgewogen. Er wordt je
gevraagd om eens duidelijk te zijn, om met
precisie te beschrijven wat er in je beweegt,
nu niet over het wemelen der dingen spreken,
niet over de luchtledigheid van de uren, niet over
het niet meer aankunnen, wees eens zonneklaar.
Je kunt de pen als strijdmiddel gebruiken,
je kunt er boodschappenlijstjes en vergeet-meniet-
verantwoordelijkheden mee opschrijven,
je kunt draken tekenen of lijnen trekken van hier
naar daar, avondroutes uitstippelen, zie je:
je schrijft scheef als het over jezelf gaat.
Dof het niet zo op, zet het niet op een voetstuk,
wees eens grijpbaar, durf eens om hulp en niet
alles zo eenkoppig, je weet dat je je achter taal kunt
verschuilen, jij verstopt je, je zinnen zijn een
ingeklapt wasrek, alles dondert naar beneden, en de
zwaarte, je grijpt steeds naar je hoofd. Zoveel conversaties,
zoveel wat ongezegd blijft, laten we hier beginnen:
je zegt je naam en fluistert in één woord hoe je je
voelt. Niet dat je dat meteen goed doet, vergelijk het
met een maanlanding, hoe je dan bij terugkomst moet
vertellen wat je gezien hebt en hoe mooi en eenzaam ook.