De regen spoelt tegen de ramen en zelfs aan de binnenzijde glijden wat druppels naar beneden. Er wordt veel gekucht. Klamme zakdoeken, vochtige handen die over leuningen en zittingen glijden. Op de vloer plasjes modderwater. Ik probeer me te herinneren hoe het ook al weer zat, met Antigone. Iets met een graf en een geschonden verbod. Een hoop lijken, meen ik. De tram remt krakend af en stopt bij een halte waarvan ik de naam niet kan lezen. Zodra de deuren open gaan haast een aantal passagiers zich naar buiten, opgelucht de frisse lucht in te mogen. Druipende mensen met druipende jassen hijsen zich in hetzelfde tempo naar binnen, nemen hun plaatsen in. Er is een klein meisje dat op de heup van haar moeder zit. Ze draagt een geïmproviseerde regenjas: een blauwe vuilniszak waarin gaten zijn gemaakt voor hoofd en armen. Ik ken het principe. Tijdens een zomerse fietstocht met mijn zoon heb ik eens dezelfde truc uitgehaald om hem droog te houden. Beter dan niets. De moeder vindt een plek en gaat zitten. Het meisje laat zich loom tegen haar aan vallen, de blauwe zak ritselend om zich heen. De tram trekt op. Schuin achter me hoor ik een mannenstem afkeurend brommen. ‘Wat een armoe. Ik zou me eigen dood schamen.’ De moeder van het meisje, die het gehoord lijkt te hebben, kijkt uitdagend in de richting van de stem. Een strakke wat-nou-blik die blijkbaar doel treft. Het gebrom verstomt. Antigone, herinner ik me nu, begraaft haar broer. Een broer die op last van de koning bovengronds moet blijven, opdat de lijkenlucht eenieder de lust tot opstand zal ontnemen. Zo zat het ongeveer.

Ik vraag me ineens af of het eigenlijk mogelijk is, wetenschappelijk gezien: te sterven van schaamte. Ik kijk naar de waterdruppels die over de ramen glijden. Naar de lichtjes buiten. Naar het kleine meisje in plastic, dat inmiddels glimlachend in slaap is gevallen – of heel goed kan doen alsof. Nog drie haltes tot het theater.