Misschien is de huidige redactie van Propria Cures over 25 jaar, als het blad honderdvijftig jaar bestaat, net zo legendarisch als die van 25 jaar geleden. Ik sluit niks uit, soms zie je de dingen niet goed omdat je er te dicht bovenop staat. Maar door het jubileumnummer heen bladerend is het moeilijk voorstelbaar dat iemand als Renate Rubinstein ooit wakker lag van dit blad.

Ik kocht het vrijdag, eind van de middag, bij Athenaeum Nieuwscentrum. Spui. Amsterdam! Je hoeft er niet eens tegen te tikken, want het was al aan het zingen. Knetterkoud, iedereen een muts op, overal brandt het licht en de kachel, de deuren van het Nieuwscentrum die altijd open staan, de schappen met tijdschriften, zo uitbundig, de boekenmarkt die naborrelt, terrassen die lonken, waar ben ik over 25 jaar, ik hoop gewoon hier.

Rubinstein was ooit one of the boys. Thuis zoek ik op hoe het ook weer zat. Het staat in haar echtscheidingsboekje, Niets te verliezen en toch bang. Ik zeg boekje omdat het dun is, maar het was toen heel bijzonder en dat is het eigenlijk nog steeds. Onder de kop ‘Het lijden dat men vreest’ beschrijft ze een autoritje richting provincie met het echtpaar P., waarvan de vrouwelijke helft – parttime in dienst bij ‘een studentenblad’ – haar een dienst denkt te bewijzen door haar alvast maar even te waarschuwen voor een stuk in dat blad komende week.

‘Zoiets vréselijks! Het is zó erg, ik moet je erop voorbereiden.’

Wij kennen die types, ze kunnen niet wachten om je het slechte nieuws te brengen. Hier, pak aan.

‘Die jongens zijn zo kwaad op jou. Ze hebben twee stukken geschreven. Zó verschrikkelijk. Zó gemeen. Als het tegen mij gericht was, ik zou niet weten wat ik doen moest. Ik zou liever dóódgaan.’

Rubinstein beschrijft hoe de avond geanimeerd passeert, hoe ze het liefst die avond eeuwig door zou willen laten gaan, nergens meer over nadenken. Pas als ze alleen is, slaat de angst toe: ijskoud, wurgend, niet aflatend. In een luttele drie pagina’s roept ze iets op waarvoor Vestdijk in diens Het wezen van de angst zo’n driehónderd pagina’s nodig had. Al slaat die vergelijking natuurlijk nergens op.

Wat ze doet in de dagen voorafgaand aan het uitkomen van het blaadje dat ze nergens met name noemt, maar dat overduidelijk Propria Cures is: alle erge dingen bedenken, uitspellen, hardop voorlezen. De angst overspoelt haar, verplettert haar. Iedereen die zich nog met haar afgaf, zou haar nu voorgoed de rug toekeren. Ze was een ouwe trut, niet goed in bed, geen wonder dat iedereen haar in de steek liet, verliet voor jong en leuk.

Het treft me, haar oerangst en dat die kennelijk aan niemand voorbijgaat: op een dag staat het zwart op wit en word je officieel als stom bestempeld, als Niet Leuk. En hoe je je dan dood schaamt, dood wil. Maar vooral opmerkelijk vind ik de korte alinea die ze wijdt aan de getrouwde minnaar die ze in die tijd had, ‘van wie ik weliswaar nog niet zo erg veel hield, maar die ik toch zou missen als hij opstapte’. Het gaat mij er niet om dat dit de eerste keer was dat ze van zijn bestaan repte, het gaat mij om dat ‘van wie ik weliswaar nog niet zo erg veel hield’.

Op een dag staat het zwart op wit en word je officieel als stom bestempeld, als Niet Leuk

Het is zo nuchter gesteld. De liefde moest nog tot wasdom komen, zo gáát het natuurlijk ook. Over 25 jaar zal ik jou nog steeds beminnen. Liefde gedijt bij contact, gewenning.

‘Nu denk ik bij elk liedje nog aan jou

en alle namen die je hebt versleten.’

Het zijn regels uit de sonnettencyclus die Ilja Leonard Pfeijffer maakte ter gelegenheid van de Poëzieweek, Giro giro tondo, een obsessie heet ’t.

Pfeijffer is meer van de obsessie dan de liefde. Dat probeert hij ook uit te leggen in een interview afgelopen weekend in de Volkskrant. Ik zat een tijdje te kijken naar de foto die erbij stond. Een mammoet van een vent, een geweldenaar, wapperende haren, een nauw bedwongen prangend gemoed.

‘Wat liefde is’, zegt hij, ‘of wat normaal gesproken liefde wordt genoemd, is wat ontbreekt, wat er niet is, nadat het is begonnen.’

Het is best moeilijk wat hij zegt. Wat hij lijkt te bedoelen: zo gauw de liefde is geconcretiseerd, is die gevlogen. Pfeijffer noemt het ideaalbeeld van de liefde een gezin in een tandpastareclame, ‘’s ochtends al volop glimlachend’. Maar die liefde is er dan al niet meer.

Hier spreekt de dichter die het verlangen prefereert boven de realiteit, daarvoor is hij natuurlijk ook een dichter. Hij houdt van de botsing tussen wat je je ergens van voorstelt en de realiteit. Het is zijn onderwerp.

Vergeleken bij mijn gigantische angst waren het dwergen, schrijft Rubinstein als ze na zoveel dagen eindelijk het blad onder ogen krijgt. Ze leest de stukken en haalt haar schouders op. De hatelijkheid háált het niet bij wat ze zelf allemaal had bedacht. Zo alleen zijn we uiteindelijk, met onze dromen en nachtmerries.