Weinig auteurs zijn in staat hun kinderherinneringen zo geloofwaardig en authentiek op te schrijven als Rita Verschuur (1935) in haar geprezen autobiografie (acht delen) voor kinderen. Haar stijl weerspiegelt en versterkt het idee van de herinnering. De bij elkaar geraapte brokstukken uit Verschuurs verleden, zowel de kleine alledaagse herinneringen van een vierjarige kleuter in de Tweede Wereldoorlog (Hoe moet dat nu met die papillotten) als de grotere herinneringen aan meisjesdromen in De driehoeksdans worden in kleine aan elkaar gebreide fragmenten weergegeven. De korte zinnen klinken alsof ze direct uit Verschuurs meisjeshoofd komen: ongecompliceerd, maar, en dat is knap, niet onnozel. Dit maakt de autobiografie lezenswaardig voor jong en oud.
Ook in Moeder, God en ik, uit de «Kleine Rita-serie», hanteert Verschuur haar oorspronkelijke luchtige stijl, waardoor de integer vertelde jeugdherinneringen aan haar strenge Nederlands hervormde stiefmoeder en haar verplichte catechisatielessen je moeiteloos raken. Toch onderscheidt Moeder, God en ik zich van Verschuurs andere autobiografische boeken. Dat komt door het onderwerp. De wijze waarop de door haar biologische moeder heidens opgevoede, elfjarige Rita het geloof beschouwt en benadert, maakt van Moeder, God en ik meer dan alleen een persoonlijke herinnering. Verschuur geeft, heel subtiel, een voortreffelijk tijdsbeeld van een verzuilde maatschappij die werd gekenmerkt door grote onverdraagzaamheid en ze schetst luchthartig, dankzij haar onbevangen, vrije heidense blik, hoe absurd bepaalde geloofsgewoonten, gebruiken en gedachten waren (en zijn).
«Het woordje zalig», bijvoorbeeld. Dat is katholiek en «is nu bij ons in huis verboden», vertelt Rita. «Behalve als het alleen met God te maken heeft. (…) Maar bij de katholieken zouden ze het misschien niet eens zo erg vinden als ik chocoladepudding met vanillevla zalig zou noemen.» En waarom is een «makkelijk geloof» niks waard en moet je vechten voor het geloof terwijl het volgens moeder een geschenk is, vraagt Rita zich af. «Voor een geschenk hoef je toch niet meer te vechten? En waarom zijn pastoors geen gewone mensen en mag je in een ‹biechthok› niet over je goede daden vertellen?»
Antwoorden zoekt Rita in de kinderbijbel en bij haar ongelovige grootvader, gelovige stiefmoeder, katholieke vriendje Freddie en hervormde vriendjes uit de straat met wie Rita al een tijdje «oorlogje» voert tegen de katholieken, «gewoon rotjongens», die op hun beurt Rita en haar vriendjes voor «vuile heidenen» uitschelden. Als je katholiek was deugden de anderen niet. Als je hervormd of gereformeerd was gold hetzelfde. En de heidenen waren een prooi voor alle christenen. Moeder, vertelt Rita, «is eigenlijk een soort Bonifatius die ons (vader en Rita – mn) wil bekeren. En wij zijn de Friezen. Het enige verschil tussen ons en die Friezen is dat wij haar niet hebben vermoord.»
De verzuilde Nederlandse maatschappij kon zich alleen handhaven dankzij een sterke gedoogcultuur. Iedere groep had zijn eigen kerk, school, club en politieke partij. Je bemoeide je niet met elkaar, leefde langs elkaar heen en voorkwam daardoor moord en doodslag. Het is dan ook een idee-fixe dat wij Nederlanders zo tolerant zijn, of tot voor kort waren. Verschuurs herinnering maakt daarom van Moeder, God en ik, zonder dat ze een uitgesproken mening verkondigt, of moraliseert, een actueel verhaal. Een kleine poëtische vertelling die nergens zwaar is, maar die je buitengewoon goed doet inzien waarom de jonge Rita De barmhartige Samaritaan het mooiste bijbelverhaal vindt: «Omdat het de heidenen goede moed geeft.»