Avro klassiek, de website voor verantwoord muzikaal behang (http://klassiek.avro.nl), heeft er sinds kort het reli-kanaal Ziel en zaligheid bij. Schrikbeelden van mediapredikers en bijbelcursussen zijn voorbarig. Wat uit de luidsprekers komt is non-stop religieuze muziek, met af en toe een minimale afkondiging. Wie het niet wist, zou er het zalige niet aan af horen.

«De religieuze dimensie van veel muziek is zo vanzelfsprekend dat die soms nauwelijks als zodanig wordt ervaren», schrijft NRC Handelsblad-muziekrecensent Kasper Jansen in zijn zojuist verschenen bundeltje Tussen hemel en aarde (Prometheus). Blijkens de ondertitel gaan de daarin verzamelde artikelen over «geloof en ongeloof in de muziek», maar ongemerkt wordt het tweede steeds weer opgeheven in het eerste.

De musici en componisten die in het boekje aan het woord komen zijn meestal niet erg kerks of religieus, maar voelen zich in de muziek vaak «dichter bij God», zoals Ricardo Chailly na een uitvoering van de Matthäus Passion zegt. En de rooms opgegroeide Bach-evangelist Nico van der Meel verzucht: «De laatste keer dat ik een echte katholieke dienst heb meegemaakt, was bij de begrafenis van mijn oma. Dan ben ik van het ene op het andere moment weer ontzettend katholiek.»

Kennelijk heeft muziek een hoog madeleine-gehalte, waarschijnlijk omdat ze meer dan welke andere kunst onbemiddeld op het lichaam inwerkt. Voor de uitvoerenden wordt ze daarin alleen nog overtroffen door de dans (die dan ook graag een verbond met de erotiek aangaat), maar voor de toeschouwers blijft het een kijkspel: afstandelijk en altijd min of meer intellectueel. Distantie heeft de kunst kennelijk nodig. Niet voor niets heeft de gastronomie het nooit tot die hoge status geschopt en bleef de muziek zo het meest gewaagde grensgeval.

Een spil tussen materie en geest is die laatste ook op metafysisch vlak. In de woorden van Kasper Jansen stijgt ze op van de aarde naar de hemel, niet toevallig het best gesymboliseerd door het orgel, het kerkinstrument bij uitstek. «In de concertzaal», zo schrijft hij, «trekt de muziek in mijn geest altijd horizontaal voorbij. zo gauw ik een orgel hoor <…> rijst alles naar boven.» Het lijkt paradoxaal: de meest lichamelijke kunst en daarbinnen weer het meest lichamelijke instrument worden de toegangspoorten tot het heilige.

Daaraan ontkomt zelfs de profane muziek niet – in meer dan alleen maar historisch opzicht een loot aan de stam van de religieuze. En plots daagt er iets rond het mysterie van hun grensverkeer. Niet ondanks maar dankzij hun lichamelijkheid worden zij openbaringen, want voor de geest is en blijft de materie het vreemde. De kunst, die zich in de jongste tijd van het schone naar het sublieme wendde, leerde ten slotte het pure verschijnen van de dingen als het grootste levensraadsel zien, omgeven door een in alle opzichten mystieke glans.

Zo neemt het lichaam wraak op het denken, in een herlevende, al dan niet seculiere religiositeit die net zo goed kunst als geloof kan heten. In het geding is de grens van de autonomie. Niet op de vraag hoe maar op de vaststelling dat de materie er is, ketst het moderne bewustzijn even scherp af als ooit op de wil van God die voor haar borg stond. Godsdienst en kunst exploreren gezamenlijk een heteronomie waarvoor zij terugdeinzen, want afstand bewaren betekent hier zelfbehoud.

In de muziek blijft dat evenwicht zorgvuldig in evenwicht. Maar de liturgie waagt zich van oudsher verder in de materie die – eetbaar geworden – niet voor niets soms «zalig» heet. De communie is het hemelse banket waarin de hostie als een primitieve madeleine de herinnering aan God wakker houdt. In omgekeerde richting proeft in Tussen hemel en aarde een organist zijn instrument: «zeer barok getint met een grote zangerigheid, briljant in de mixturen en tegelijk rond en lyrisch in de grondgeluiden». Het is alsof een sommelier een wijn beschrijft.