Monir is haar naam. Ik ken haar al meer dan vijftien jaar, zag haar kinderen opgroeien, kluste met haar ex-man, kookte en at met haar. Soms spraken we over haar verleden. Niet vaak en niet veel. Ik vroeg er wel eens naar, maar Monir vermeed het onderwerp. In de loop van de tijd begreep ik waarom. Het was te pijnlijk. Monir genoot liever van het heden dan dat ze terugkeek op het verleden.

Bezig met dit project over de, zeg, Nederlandse migratieproblematiek van zo’n twintig jaar geleden probeerde ik Monir opnieuw tot spreken te verleiden. Zij behoorde precies tot de groep waarop ik me richtte: degenen die begin jaren negentig naar Nederland waren gekomen, niet alleen Iraniërs zoals zij, maar ook Joegoslaven, Irakezen, Afghanen, Somaliërs en vertegenwoordigers van andere bevolkingsgroepen. In 1994 vroegen in totaal zo’n 53.000 vreemdelingen in Nederland asiel aan (een aantal dat pas in 2015 werd overtroffen), het jaar ervoor waren het er 35.000 geweest, het jaar daarna waren het er 30.000, in 1996 ‘slechts’ 23.000, maar vanaf 1997 stegen de aantallen weer. Na de Tweede Wereldoorlog zijn ze nooit zo hoog geweest.

De hoge aantallen migranten betreffen niet alleen Nederland, ze gelden ook voor de rest van Europa, ja zelfs voor heel de wereld. Op het mondiale dieptepunt van 1992 waren er volgens de unhcr 850.000 asielzoekers – en 2,5 miljoen ontheemden. Sindsdien zijn beide aantallen vele malen groter geworden. De laatste cijfers (juni 2016) spreken van respectievelijk 3,2 miljoen asielzoekers en 65 miljoen displaced persons. Het maakt slechts één conclusie mogelijk: de wereldbevolking is sinds de jaren negentig voor de zoveelste keer in de geschiedenis op drift. Monir is één uit talloos veel miljoenen.

Aan mijn verzoek eens rustig over het verleden te praten gaf zij deze keer meteen gehoor. Ze verklaarde deze instemming ook. Monir is ondertussen halverwege de vijftig en sinds de hellejaren van haar leven zijn meer dan twee decennia verstreken. Ze voelt zich veilig, heeft haar leven op de orde, weet wie ze is, waar ze staat, wat ze wil. Toch wordt tijdens onze ontmoeting meteen duidelijk dat het nuchtere begrip ‘terugblik’ voor Monirs verhaal niet het juiste is. Na vijf, tien minuten verandert haar gezicht en keert ze zichtbaar terug naar de wereld die ze begin jaren negentig voorgoed verlaten heeft. Opeens zie ik een andere vrouw, niet de vrolijke lieverd die ik ken maar een vechtersbaas, een overlever, een geslagene, alles ineen. Opeens is Monir die ander: het zoekende meisje, de uitgelaten jonge vrouw, de verslagen gevangene, de ter dood veroordeelde, de vluchteling.

Het is niet eenvoudig in al deze rollen door te dringen. De beelden die opkomen zijn veelal van situaties die bekend zijn, om te beginnen van de Tweede Wereldoorlog. Dat verklaart ook waarom destijds, op het hoogtepunt van de oorlogsherdenkingen en vóór de internationale verwikkelingen ten gevolge van 11 september 2001, in verband met de asielproblematiek zo vaak naar deze oorlog verwezen werd. Tegelijkertijd is evident dat de vergelijking nauwelijks kan kloppen. Andere wereld, andere context, andere mensen.

Afkomstig uit een gewoon gezin uit Teheran – vader had een bedrijf in leer, moeder werkte tegen de wens van de vader in de verpleging – beleefde Monir zoals zoveel jonge Iraniërs eind jaren zeventig de mooiste tijd van haar leven. Bij wijze van spreken iedereen kwam in verzet tegen de sjah, die begin januari 1979 het land dan ook verliet en kort daarop door ayatollah Khomeini werd opgevolgd. Het land zinderde. Monir zinderde. In de laatste jaren vóór de val van de sjah had ze zich, zeer tegen de wens van haar ouders, bekeerd tot de meer radicale islam en was een hoofddoek gaan dragen. Dit was iets wat haar moeder nadrukkelijk niet deed, met de aanhangers van de sjah behoorde zij tot het moderne, westers georiënteerde deel van de bevolking. Monir en haar vrienden daarentegen wensten een nieuwe wereld. Strenger. Geloviger. Radicaler.

Monir gelooft. Ze bidt. Ze neemt de islamitische rituelen in acht. Maar star is ze niet. Haar keuze voor een meer radicale islam moet eerder ingegeven zijn door verzet tegen de sjah dan door verlangen naar een wereld zoals Khomeini die voor ogen had. Bovendien kan ze van die wereld destijds geen idee gehad hebben.

Na de val van de sjah was Monir euforisch. In die tijd, zegt ze terugkijkend, rook ze alleen maar vrijheid. ‘Iedereen was verliefd. Op elkaar, op het leven. Iedereen was op straat. Er gebeurde zoiets als wat Afshin Ellian “ontmaagding” heeft genoemd. Iets wat je nog nooit hebt meegemaakt en ook nooit meer mee zult maken, nooit meer kunt meemaken. Een onbeschrijflijke, ongelooflijke ervaring. Ik voel het nu nog.’ Monir strijkt over het kippenvel op haar arm.

Binnen drie maanden na de komst van Khomeini sloeg de euforie om in teleurstelling. Er volgde repressie. Ondertussen was Monir lid geworden van de Iraanse Volksmoedjahedien, een links georiënteerde islamitische beweging die zich eerst tegen de sjah maar vervolgens ook tegen Khomeini keerde. Daarmee werd haar bestaan levensgevaarlijk. Ze werd gezocht, dook onder, ontsnapte maar werd uiteindelijk toch gepakt, ter dood veroordeeld en gedurende drie jaar gevangen gezet. Het is een verhaal zo vol bizarre details dat het regelmatig aan het ongelooflijke grenst.

Een van die details gaat over een ontsnapping tijdens een heimelijk bezoek aan haar ouders. Onder het vertellen rent Monir opeens naar de slaapkamer en komt terug met een chador. Ze slaat hem om en vertelt vanuit een gaatje hoe ze tijdens een plotselinge controle naar het huis van de buren was gevlucht, tussen een groep vrouwen was gaan zitten en een doek had omgeslagen. Zo wist ze aan haar vervolgers, allemaal mannen, te ontsnappen. Mannen mogen een chador niet openslaan en dankzij dat ding was ze onherkenbaar.

In de tijd dat Monir in de gevangenis zat, werden zo goed als al haar vrienden, vriendinnen en kompanen geëxecuteerd. ‘Al die mooie, lieve, jonge mensen’, zegt ze. ‘Van ons is bijna niemand meer in leven. In de gevangenis hoorden we het elke dag – en telden we: de tik van het nekschot. Tik… tak, 82, 83… tik.’ Monir strijkt opnieuw over haar arm en vertelt hoe sommige van haar lotgenoten dagenlang in een soort graf moesten liggen. Rijen naast elkaar. Ze mochten niet bewegen. Alleen luisteren naar geluid dat uit luidsprekers kwam – propaganda, muziek: dood zijn voordat je gestorven bent.

Als door een wonder werd Monir uit gevangenschap ontslagen. Maar ze was en bleef een paria in het Iran van Khomeini. Studeren mocht niet. Werken was zo goed als onmogelijk. Weggaan mocht ook niet. Aldus begon een leven zonder toekomst in een land dat niet alleen leed onder repressie maar ook onder (de Iraaks-Iraanse) oorlog. Uiteindelijk trouwde Monir met de broer van haar enige vriendin, werd zwanger en besloot met haar echtgenoot de kans te wagen.

Eindelijk had Monir een keer geluk. Via een vriend van haar echtgenoot kwam ze in contact met iemand die wist hoe de migratiehazen liepen. Zo kwam het dat ze op een dag met het paspoort van haar zusje naar het vliegveld van Teheran toog en een vlucht naar Argentinië nam, met overstap in Frankfurt. Bij de transitruimte in Frankfurt pikte de helper haar op (destijds mocht je een dergelijke ruimte nog verlaten), buiten stond een auto en enkele uren later arriveerde Monir in, of all places, Ede. Weer een paar dagen later voegden man en kind zich bij haar. Kort daarop meldde het drietal zich bij de politie van Amersfoort – zo ging dat toen. Vandaar werden ze overgebracht naar Crailo, op dat moment het grootste opvangcentrum van Nederland. Het was december 1993.

De Telegraaf sprak in maart 1994 van honderdduizend asielzoekers, de NRC kwam tot de helft van dat aantal

Crailo ligt langs de A1 en te midden van maar liefst vijf Nederlandse gemeenten: Hilversum, Laren, Bussum (tegenwoordig Gooise Meren), Huizen en Blaricum. Formeel heet het een buurtschap, maar eigenlijk is Crailo gewoon een ongedefinieerd stuk grond in wat ooit het midden was van niets maar wat tegenwoordig het middelpunt is van het groene hart van Nederland. Oorspronkelijk lag hier een landgoed, later werd op een deel ervan een militair oefenterrein gevestigd, zo ook een kazerne en een militair depot. Het was dit militair gedeelte dat begin jaren negentig in de paniek over de komst van grote hoeveelheden vluchtelingen als een van Nederlands potentiële opvangplaatsen werd genoemd.

De eerste keer dat dit gebeurde, was in augustus 1992, enkele maanden nadat in Bosnië een burgeroorlog was uitgebroken en een groot deel van de Joegoslavische bevolking op drift was geraakt. Het plan leidde meteen tot protest omdat het absurd zou zijn oorlogsvluchtelingen op te vangen op een plek waar schietoefeningen worden gehouden. Daar zat wat in en dus werd besloten de schietbaan tijdelijk te sluiten. Al in september 1992 werden meer dan vijfhonderd Bosniërs op Crailo gevestigd. De opvang werd verzorgd door de instantie die dergelijke zaken vanouds behartigt, het Rode Kruis.

Dit veranderde enkele maanden later – het Nederlands asielbeleid ging in 1993-1994 volledig op de schop, de grote instroom vereiste een nieuwe aanpak. Op 1 januari ging Crailo over naar de op datzelfde moment opgerichte voorloper van het coa, het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers. Gine Vredeveld, destijds in de dertig, was er de eerste directeur. ‘Toen ik in 1989 in deze wereld belandde’, zegt ze, ‘werd het begrip asielzoeker nog niet eens gebruikt. We hadden het over vluchtelingen. Het illustreert hoe onbekend we met de problematiek waren.’

Dat is niet helemaal juist. Het eerste gebruik van het begrip asielzoeker dateert uit de jaren zeventig, maar inderdaad, het was zeldzaam. Dat veranderde in de jaren negentig. In de Leeuwarder Courant en het Nieuwsblad/Dagblad het Noorden, om een voorbeeld te geven, komt ‘asielzoeker’ vóór 1980 twaalf keer voor, tussen 1980 en 1985 69 keer, maar tussen 1990 en 1995 niet minder dan 3301 keer. Het tekent de ontwikkeling: in korte tijd werd Nederland een asiel- of beter (want ruimer) een migratieland. Het had echter geen idee wat dit betekende, hoe zo’n land ingericht moest worden, wat kon, wat niet.

De eerste beelden van migratieland Nederland zijn in verregaande mate vormgegeven door Crailo. Crailo ligt immers in Hilversum en daar staat Nederlands ‘beeldenfabriek’, de tv. Om in verband hiermee nog wat cijfers te geven: onder het trefwoord ‘asielzoekers’ heeft Beeld en Geluid over de jaren vóór 1990 zo’n driehonderd programma’s of programmaonderdelen gearchiveerd. Tussen begin 1990 en eind 1995 kwamen daar meer dan achttienhonderd archiefitems bij en sindsdien zijn daar nog eens achtduizend nummers aan toegevoegd. Zeker in de beginjaren van ons migratieland komt Crailo in deze items onevenredig vaak voor. Donderdag 24 juni 1993: rtl4 en NOS Journaal. Dinsdag 14 september: Avro Televizier. Maandag 11 oktober: VPRO TV Nomaden. Dinsdag 16 november: EO Tijdsein. Het is slechts een willekeurige greep.

Ondertussen groeide Crailo uit tot een volledig dorp. In maart 1993 kwamen er 150 mensen uit andere delen van Joegoslavië bij, in juni nog eens 250 mensen uit andere landen, toen werden er ook vijftig caravans op het terrein geplaatst – de tot dan toe gevestigde bewoners verbleven in militaire barakken. In januari 1994 (Monir was er toen ook al) kwamen er weer 175 mensen bij, zo ook dertig nieuwe caravans. Eenmaal zo ver was Crailo een klein Allochtonië en een voorloper van wat later in Ter Apel in het groot zou gebeuren. Niettemin duurde het nog tot mei 1994 voor de locatie door defensie overgedragen werd aan het voor het asielbeleid verantwoordelijke ministerie van wvc en het officieel een asielzoekerscentrum werd. Met meer dan duizend inwoners was Crailo op dat moment het grootste azc van Nederland.

‘Het waren jaren vol experimenten’, zegt Gine Vredeveld, ‘niemand wist precies hoe het moest, wat er moest, alles leek te kunnen. We zochten een vorm. Ik kwam uit een volstrekt andere wereld, had pedagogie gestudeerd, was boerin, maar voor ik het goed en wel in de gaten had maakte ik carrière in de wereld van de asielopvang. Er was zoveel behoefte aan mensen. Ik was een nuchtere meid, relatief onervaren maar daardoor ook onbevangen. Dat kwam goed van pas, want er moest veel gebeuren. Uiteindelijk huisvestten we in Crailo 1075 mensen uit 53 landen. Al die mensen moesten de dag doorbrengen, eten, zich vermaken, samenleven, een toekomst bouwen – of terugkeren. Dat was geen sinecure. Maar het lukte.’

Dat is ook de indruk die overblijft uit het vele dat destijds door het coa, de medewerkers van Crailo en een deel van de (vooral lokale) media over het Gooise asielzoekerscentrum geschreven werd. Er klinkt vooral trots in door: hoe de plek in korte tijd veranderde van een kazerne in een werelddorp. Woorden als ‘succes’ en ‘plezier’ vallen regelmatig. Zo ook het begrip professionalisering. In korte tijd ontwikkelde Crailo zich tot een compleet bedrijf. Er werkte een medisch team met drie basisartsen, evenveel huisartsen en zeven verpleegkundigen. Er werkten zeven maatschappelijk werkers. Er waren 22 professionals die zich met de dagelijkse begeleiding bezighielden, de zogenoemde mentoren. Ook waren er acht personen die de introductie verzorgden en zich bekommerden om specifieke onderwerpen als crèche, fietsenwinkel, Nederlandse taal en werkplaats. Dan was er een materiaalteam van veertien mensen voor de boekhouding, administratie, onderhoud en registratie. Voeg hierbij de tweekoppige directie, een medewerker personeelszaken, een directiesecretaresse, een voorlichter en je komt tot een totaal van iets meer dan 56 formatieplaatsen – en dan zijn de ongeveer tachtig vrijwilligers nog niet genoemd.

‘Prima georganiseerd’, stelden de verantwoordelijke burgemeesters van Laren en Hilversum dan ook. ‘Geen grote problemen.’ De positieve ontwikkeling wordt gesymboliseerd door de cover van het COA-magazine van december 1995. Daarop staat een grote kleurenfoto van Sinterklaas op Crailo. De Hollandse heiligman zit te midden van een groep kinderen uit alle landen van de wereld. Daaronder de tekst: ‘Een Nederlandse gewoonte waarvan onze bewoners elk jaar weer zichtbaar genieten’.

De optimistische woorden van de burgemeesters en de Sinterklaas-foto met hoopgevend onderschrift staan in scherp contrast tot wat op hetzelfde moment door landelijke media, actiegroepen en individuele critici over asielzoekers in het algemeen en Crailo in het bijzonder gezegd, geschreven en gefilmd werd. Dat was niet alleen veel, het was ook verontrustend. De belangrijkste reden hiervoor is de asielproblematiek zelf. Het woord zegt het al. Zo werd het thema ervaren: als problematisch. De asielkwestie is ook zo ingewikkeld, ze raakt aan zoveel maatschappelijke thema’s en ligt politiek zo gevoelig dat een andere kwalificatie nauwelijks mogelijk is.

Maar er is nog een reden waarom de asielkwestie als zo problematisch wordt ervaren – en meer dan nodig is. Die reden heeft met de kwestie zelf niets van doen en werd destijds dan ook nauwelijks doorzien: de media en hun rol in de samenleving. Precies in de jaren dat er zoveel asielzoekers naar Nederland kwamen, verwierven de media een nieuwe positie in het maatschappelijk veld. In plaats van brengers werden ze steeds meer de makers van het nieuws. Bovendien zagen ze zich door de opkomst van commerciële televisie en toenemende concurrentie meer dan ooit gedwongen de klemtoon te leggen op zaken die als spraakmakend werden ervaren. Dat de asielproblematiek hiervan vermoedelijk sterker de gevolgen onderging dan andere maatschappelijke onderwerpen laat zich eenvoudig verklaren. De problematiek was relatief onbekend, er waren nog niet zo veel beelden. Bovendien konden de mensen om wie het ging zich moeilijk of niet uiten, in ieder geval kwamen ze zelden met eigen beelden, laat staan met tegenbeelden. De media hadden zogezegd vrij spel. Overdrijving en asielkwestie gingen vanaf het allereerste moment hand in hand.

Dat media en publieke opinie in de asielproblematiek hun eigen werkelijkheid maakten blijkt zelfs als het om schijnbaar harde informatie gaat, cijfers bijvoorbeeld. (Overigens is dat tegenwoordig nauwelijks anders.) In 1994 kwamen meer asielzoekers dan ooit naar Nederland en deze ‘overstroming’ werd door de media breed uitgemeten terwijl eigenlijk niemand wist om hoeveel mensen het werkelijk ging. Daarmee had de speculatie vrij spel. Zo kon De Telegraaf in maart 1994 van honderdduizend spreken terwijl NRC Handelsblad op basis van dezelfde gegevens tot de helft van dat aantal kwam en de Volkskrant tot zestigduizend – een getal dat een week later zonder duidelijke opgave van redenen verhoogd werd naar tachtigduizend.

Het bleek bij nader inzien allemaal onjuist maar daarom gaat het niet. Het gaat erom dat dergelijke cijfers en bijhorende koppen (‘Dit jaar 100.000 asielzoekers. wvc in grote problemen met opvang’, De Telegraaf van 10 maart 1994) blijken te scoren, zoals verhalen over overnachtingen in maïsvelden, criminaliteit van buitenlanders, vechtpartijen, brandstichtingen en zelfmoorden in asielzoekerscentra aan de ene en dramatische verhalen over vluchten, slechte opvang, discriminatie en racisme aan de andere kant dat eveneens schijnen te doen. Het betekent niet dat dergelijke verhalen onjuist zijn. Het zegt iets over de kaders en de klemtoon. De asielwerkelijkheid is op z’n minst deels ook een mediawerkelijkheid.

‘De mensen klagen niet bij de directie over de schietbaan. Maar ik zie ze enorm veel hoofdpijntabletten slikken’

De migrant, zeker de beginneling, merkt hier weinig van. Hij leeft in zijn eigen wereld en worstelt met duizend-en-één problemen die voor de gemiddelde Nederlander zo goed als onvoorstelbaar en voor de media dus ook niet of nauwelijks interessant zijn. Om te beginnen is er natuurlijk de taal en de context daarvan, de Nederlandse cultuur. Voor de migrant zijn beide net zo onbegrijpelijk als ze voor de Nederlander vanzelfsprekend zijn. Het tekent de kloof en verklaart waarom zo goed als elke migrant zich, zeker in het begin, voelt als een knikker in een flipperkast.

Zo ook Monir. Na van de eerste beroeringen bekomen te zijn probeerde ze haar leven op orde te brengen. Maar hoe doe je dat? Waar begin je? Op Crailo woonde ze met man en kind in een stuk kamer dat door een gordijn gescheiden was van het stuk kamer van de buren. Monir had ook geen tijd voor aarzelingen, geen geduld ook. Ze had haast, veel haast. Ze had al zo’n groot deel van haar leven verloren. Toen ze in Teheran op het vliegtuig stapte en omkeek, zo vertelt ze, wist ze dat ze nooit meer zou terugkeren. Dit gevoel werd sterker toen ze, voorafgaand aan de plaatsing in Crailo, een paar dagen in Amersfoort verbleef. Ze had er meteen een vertrouwd gevoel. Dit werd haar nieuwe land. Deze zekerheid maakte de haast slechts groter. Met grote drift stortte ze zich op de toekomst.

Maar vormgeving van de toekomst in een volstrekt vreemde omgeving is bijna onmogelijk, meer nog als je, zoals Monir, één, spoedig twee kinderen hebt én een man die met zijn ziel onder de arm loopt. Want dat kwam er bij alle ellende van het verleden en desoriëntatie in het heden nog bovenop: dat Hasan, de echtgenoot, voor zijn gevoel in Nederland niets te zoeken had, niets anders dan wat voortkwam uit zijn functie als man (‘hoofd’) van zijn gezin. Maar juist deze functie werd hem in Nederland als bij toverslag ontnomen. Hij sprak, in tegenstelling tot zijn vrouw, geen woord Engels en miste haar gedrevenheid, haar noodzaak ook. Hasan voelde zich al snel nutteloos en besloot vooral ’s nachts te leven. Overdag lag hij in bed.

Dergelijke alledaagsheden komen om voor de hand liggende redenen in asielverhalen niet zo vaak ter sprake. Wat moet je erover vertellen? Wat kun je laten zien? Niettemin bepalen ze in grote mate de dagelijkse werkelijkheid van de asielzoeker en dus ook het werk van degene die zich als professional of vrijwilliger voor hen inzet. Want zolang iemand geen status heeft mag hij niet werken en is dus ‘gedwongen tot nietsdoen’. Een van de velen op Crailo die zich hierover beklaagden was de Bosnische kok Sabahudin Herdic. Herhaaldelijk vroeg hij of hij mocht koken, ‘al is het maar één keer per week’. Het mocht niet, ‘regels zijn regels’.

Verveling was ook het grootste probleem van trauma-arts Senail Sivro – die overigens nooit in Crailo heeft gezeten. Het brengt hem nog altijd tot zijn belangrijkste kritiek op zowel het toenmalige als het huidige Nederlandse asielbeleid: de obsessie met regels, met een star systeem tot gevolg. Daardoor duurt het veel te lang, zegt hij, tot iemand de gelegenheid krijgt zich waar te maken. Ook in Sivro’s geval duurde dat maanden – en dat terwijl hij hoog gekwalificeerd, zeer ervaren en hard nodig was. De eerste maanden van zijn verblijf herinnert hij zich dan ook als de ergste van zijn leven. Hij verbleef in Terneuzen, in 1994 niet de leukste stad om als asielzoeker te verkeren, duimen draaien, tv zappen, en dat nadat hij net zeven maanden in Srebrenica onder de grond had gezeten: opereren, opereren en nog eens opereren terwijl boven zijn hoofd de mortieren insloegen.

Maar anders dan Monirs echtgenoot en kok Herdic had Sivro ‘geluk’. Ruim een half jaar na zijn aankomst in Nederland (‘28 oktober 1993 om tien over half elf werd ik op Schiphol gearresteerd, dat moment vergeet ik nooit meer’) zochten internationale hulporganisaties trauma-artsen die bereid waren naar Rwanda te gaan. Voor Sivro was alles beter dan thuis zitten en dus ging hij na enkele maanden Nederland opnieuw een oorlog tegemoet.

De meeste asielzoekers hadden geen geluk. Zo staat bij een artikel in het Utrechts Nieuwsblad uit februari 1993 een foto van een levenloos voor zich uit starende Bosnische vluchteling. Hij zit in Crailo. De verlorenheid spat van het gezicht. Ernaast staat een foto van twee vrouwen, ze kijken wat vrolijker, breien, borduren en, aldus het onderschrift, ‘verdrijven de tijd’. In het artikel wordt het probleem door een van Vredevelds medewerkers met zoveel woorden ook onderkend. Volgens hem is het moreel onder de Bosniërs snel gedaald. ‘Het aanvankelijke gevoel van blijdschap en dankbaarheid is langzaamaan verdreven door de herinneringen aan traumatische ervaringen. Als we erin slagen ze aan een betaalde baan te helpen, dan ziet de toekomst voor deze mensen er een stuk rooskleuriger uit.’

Dat van die baan lukte, althans daar zag het naar uit. In juli 1993 trad een vijftiental in Crailo verblijvende Bosniërs in dienst bij Flexmen Vleesverwerkers uit Oudewater. Het was een gebeurtenis waarvan het ministerie, het coa, het azc Crailo en verschillende asielorganisaties hoog opgaven. Vanzelfsprekend waren ook de asielzoekers zelf verheugd. Ze waren het hangen meer dan zat. Lang duurde de vreugde echter niet. Flexmen is een uitzendbedrijf en stuurde sommige werknemers helemaal naar het andere eind van Nederland. Dat betekende om vier uur opstaan, paar uur heen, paar uur terug en daartussen acht uur zwaar werk doen waarvoor de meesten niet opgeleid waren – voor een loon dat niet in verhouding stond. Ook bleek spoedig dat er van de beloofde Nederlandse lessen niets terechtkwam. Gevolg: een kostbaar prestigeproject dreigde al na enkele weken te stranden. De mannen keerden terug naar hun bestaan van ledigheid, een frustratie rijker. Project en mislukking kregen veel media-aandacht.

Ondertussen deed ook Monir al het mogelijke om haar draai te vinden. Het lukte moeizaam, maar het lukte. Na twee jaar gedoe – aanvankelijk wilde de ind haar verhaal niet geloven, ieder ander in haar positie was immers geëxecuteerd – kreeg het gezin een (A-)status. Ondertussen had Monir Nederlands geleerd zodat ze eindelijk kon doen wat ze van kinds af aan had gewenst: operatie-assistente worden. Daartoe moest ze om te beginnen een opleidingsplaats vinden. Maar ook dat ging weer niet vanzelf. Monir was de jongste niet meer, ze was een vreemdeling en bovendien ook nog eens opvallend klein van stuk – wat in een land van lange mensen voor een operatie-assistente geen voordeel is. Vandaar dat ze door maar liefst negentien ziekenhuizen afgewezen werd. Dat zijn er bijna net zo veel als op redelijke afstand van haar woonplaats gevestigd waren. Hoe nu verder?

Het is een vraag die zo goed als alle nieuwkomers zich op een bepaald moment stellen. Het antwoord is helaas lang niet altijd hoopgevend. Zo bleek dat de Joegoslaven die aan het begin van de jaren negentig naar Nederland waren geëmigreerd over het algemeen goed tot zeer goed integreerden. Een van de verklaringen hiervoor zou hun hoge opleidingsniveau (hoewel niet zo hoog als dat van de Iraniërs) zijn. Daardoor bleken zij in korte tijd in staat zich de Nederlandse taal eigen te maken. Vreemd genoeg weerspiegelde dit zich slechts ten dele op de arbeidsmarkt. Het werkloosheidspercentage van migranten uit Joegoslavië was én bleef veel hoger dan dat van autochtone Nederlanders, hoger ook dan dat van oudere migrantengroepen waaronder Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. De andere groepen asielzoekers – Afghanen, Irakezen, Iraniërs en Somaliërs – deden het nóg slechter. Boodschap: integratie werkt niet. De media zouden er steeds vaker over berichten.

Dat werkloosheid onder asielzoekers niet meer dan een deel is van het verhaal blijkt uit de ervaringen van Senail Sivro. Zijn verblijf in Rwanda leverde hem zoveel goodwill op dat hij spoedig na terugkeer zijn papieren kreeg en zijn vak weer kon oppakken. Ruim twintig jaar later beweegt hij zich door het in Almere gelegen Flevoziekenhuis als een vis door het water. Voor iedereen heeft hij een woordje over, voor iedereen een groet. Door zijn patiënten wordt hij op handen gedragen. Zijn kinderen zijn Nederlands zoals andere Nederlandse kinderen. Ook zijn vrouw werkt als geneeskundig specialist in Nederland. Wat heet een voorbeeld van geslaagde immigratie.

Niettemin zijn asielverhalen met een happy end net zo uitzonderlijk als die over verveling. In dit geval ligt de verklaring bij het verwachtingspatroon of, in mediatermen, het kader. Asielzoekers zorgen voor problemen. Dat zij ook oplossingen aandragen is moeilijk voorstelbaar en nog moeilijker vertelbaar. En dus is het niet zo.

Zelfmoord in asielzoekerscentra zou het ultieme bewijs zijn van de onmenselijkheid van ‘Fort Nederland’

Vanzelfsprekend werd alle negatieve beeldvorming door het coa en verwante organisaties fel tegengesproken. Het verklaart waarom Gine Vredeveld spoedig na haar aanstelling het plan opvatte een mediatraining op te zetten. Immers precies op dat gebied, omgang met de media, ging het bij de medewerkers van asielzoekerscentra nogal eens fout, met alle vervelende consequenties van dien. ‘Je moet niet wachten tot de pers op jou afkomt’, verkondigde zij destijds (en nu nog altijd). ‘Je moet pers en publiciteit organiseren. Je moet ervoor zorgen dat je de touwtjes in handen houdt. Je bent je eigen regisseur.’

Dat dit in de praktijk vaak niet slaagde, ervoeren Vredeveld, haar collega’s en hun politieke opdrachtgevers keer op keer. Zo was er destijds in Crailo nogal wat te doen om de schietbaan. Hoewel de oefeningen in september 1992 inderdaad gestaakt waren, werden ze in januari 1993 al weer hervat en in 1995 nog altijd gehouden. Ondertussen werd hierover regelmatig gepubliceerd. De teneur was veelal dezelfde. Om het in de woorden van een Joegoslavisch echtpaar te zeggen: ‘Hier horen we elke dag de geluiden uit Bosnië. Als het erg is, zitten we op Crailo te trillen op onze kamer.’

Een van de mensen die zich hier mateloos aan ergerden was Jehanne van Woerkom, sinds 1993 vrijwilligster op Crailo, onder meer als kleuterjuf, en maakster van een prachtige serie portretten van ‘de kinderen uit haar klas’. Na jaren van protest tegen het geschiet pikte ze het niet langer en publiceerde ze in 1995 een zwartboek onder de titel Staakt het vuren Crailo. Ze stuurde het naar alle betrokken ministeries, het coa, de verschillende gemeenten en politieke partijen. ‘Ik rust niet tot de baan dicht is’, verkondigde Van Woerkom aan een ieder die het horen wilde. ‘De mensen hebben er vreselijk last van. Ze klagen niet bij de directie, omdat ze vrezen dat dit invloed heeft op de procedure. Maar ik zie mensen enorm veel hoofdpijntabletten en kalmeringsmiddelen slikken.’

Het gevolg van het zwartboek waren nieuwe artikelen, Kamervragen en een conflict met de leiding van Crailo. Want Gine Vredeveld beweerde desgevraagd dat de schietbaan er eerder was dan de asielzoekers. ‘Wat niet betekent dat we er geen last van hebben, of dat we de baan niet liever gesloten zouden zien. Asielzoekerscentra worden ingepast in de bestaande situatie. Bij Eindhoven ligt een asielzoekerscentrum onder de rook van een vliegveld, ook niet optimaal.’

Maar veel lastiger dan de schietbaan was alledaagse trammelant, zoals teweeggebracht door verveling, rivaliteit, jaloezie en etnische, religieuze of nationale tegenstellingen. Daardoor ging het regelmatig fout – en dan stonden de media weer vooraan. Zo sloeg in juli 1993 in Crailo, aldus een kop in De Telegraaf, ‘de vlam in de pan’. De aanleiding was dat een van de Joegoslaven het T-shirt van een ander droeg. Spoedig gingen er meer dan twintig man met elkaar op de vuist. ‘Politieversterking in kogelvrije vesten (sic!) deed wonderen’, schreef de wakkere ochtendkrant: ‘De rust werd “met zacht geweld” hersteld. Drie oververhitte relschoppers werden afgevoerd naar het bureau, een ketting waarmee was geslagen werd in beslag genomen. Een mes waarmee zou zijn gedreigd, werd niet meer gevonden.’

Vanuit het perspectief van de media was dergelijk gedoe nog kattenpis (en dus relatief oninteressant) in vergelijking met andere problemen. Het belangrijkste daarvan was criminaliteit. Het thema ontpopte zich in korte tijd tot een klassieker in het asieldebat. Verreweg de meeste asielzoekers die in 1992-1993 naar Nederland kwamen waren Joegoslaven. Zij hadden het nadeel dat georganiseerde criminaliteit sinds de late jaren tachtig vaak met precies deze bevolkingsgroep in verband werd gebracht. De associatie raakte spoedig versmolten met de asielproblematiek, met als gevolg dat criminaliteit en Joegoslaven, ook als het over Crailo ging, regelmatig in één adem werden genoemd. Zo deed het anp tussen 1995 en 1998 maar liefst 56 berichten uitgaan waarin zowel de begrippen Joegoslaven als criminaliteit voorkomen, zij het dat de combinatie niet in alle gevallen ook daadwerkelijk naar criminele Joegoslaven verwijst. Maar vaker gebeurde dat wel.

In zijn begin 1996 gepubliceerde rapport naar aanleiding van de irt-affaire (over de opheffing van het Interregionaal Rechercheteam van de provincies Noord-Holland en Utrecht) werd het beeld van criminele buitenlanders, in het bijzonder Joegoslaven, door Maarten van Traa bevestigd. Vrouwenhandel, balletje-balletje, autodiefstal, overvallen, het werd door Van Traa allemaal genoemd en, pijnlijk, ook met asielzoekers in verband gebracht. ‘Zo is de Gooi- en Vechtstreek een tijdlang onveilig gemaakt door een bende van Joegoslaven die in het asielzoekerscentrum te Crailo haar tenten had opgeslagen’, schrijft Van Traa. ‘De leden van deze bende pleegden winkeldiefstallen en woninginbraken, maar zaten ook in de wapenhandel, de drugshandel en de illegale autohandel.’ Hij voegt eraan toe dat het ‘bijna altijd gaat om personen die pas sinds kort legaal in Nederland verblijven of pas onlangs illegaal Nederland zijn binnengekomen. Zoals uit een van de gegeven voorbeelden blijkt, bevinden er zich onder hen ook nogal eens zogenaamde asielzoekers.’

De negatieve berichtgeving werd door de nauw bij Crailo betrokkenen met klem tegengesproken, bijvoorbeeld door de ondertussen overleden Nol Tims, die begin 1994 als ‘wijkagent’ op het azc aangesteld werd, en door de toenmalige woordvoerder van het azc Crailo, Paul van den Heuvel. Beiden beklemtoonden dat op elke plaats met meer dan duizend inwoners dingen gebeuren die niet zouden moeten gebeuren. Maar bij een asielzoekerscentrum, aldus hun kritiek, wordt heel het centrum ermee vereenzelvigd. Dat was niet alleen onjuist, het was ook onterecht. ‘Maar ja, dat schrijven de kranten dan weer niet.’

Zoals over criminaliteit berichtten media ook graag over drama’s die in asielzoekerscentra speelden – niet alleen brandjes en vechtpartijen maar ook psychische drama’s met als dieptepunt zelfmoord. Zelfmoord kreeg zoveel klemtoon omdat actiegroepen er eveneens veel belangstelling voor hadden. Zelfmoord zou immers het ultieme bewijs zijn van de onmenselijkheid van ‘Fort Nederland’. Zo staat althans op een website waarop de lange lijst te vinden is van de asielzoekers die in de afgelopen decennia uiteindelijk de laatste vlucht kozen. Onder hen Amir Salehi.

Net als Monir was Amir Salehi afkomstig uit Iran en net als zij werd hij in eerste instantie geplaatst in Crailo. Naast overeenkomsten waren er ook verschillen. Salehi was jonger en alleen, eenzaam ook. Vooral die eenzaamheid brak hem op. Vandaar dat hij steeds weer smeekte om overgeplaatst te worden, het liefst naar het azc Rosmalen waar een tante van hem woonde. Het verzoek werd afgewezen, zoals ook zijn eerste asielverzoek afgewezen werd. Het grote wachten begon: 22 maanden lang. Gedurende die tijd werd Amir almaar depressiever. Uiteindelijk verdroeg hij het niet meer. Dat vertelde hij ook aan een van de maatschappelijk werkers op Crailo. Die hoorde het verhaal aan en vroeg de man twee weken later terug te komen. Amir kon zo lang niet wachten en stak zichzelf op de hei achter het asielzoekerscentrum in brand. Het duurde nog tweeënhalve maand tot hij in het brandwondencentrum van Beverwijk overleed.

Amir Salehi stierf op ongeveer hetzelfde moment dat Monir met man en kinderen een flatje toegewezen kreeg in een stadje in Midden-Nederland en een leven begon waarover eigenlijk niet zo veel meer of minder te vertellen valt dan over dat van de meesten van ons. Uiteindelijk vond ze een opleidingsplaats als operatie-assistent, in Hilversum. Dat gebeurde in 2001, acht jaar na aankomst, acht jaar ook waarin Monir zeer tegen haar wil van de bijstand leefde. Enkele jaren later behaalde ze haar diploma en kreeg ze een baan. Helaas brengt ook die tot op de dag van vandaag nog regelmatig gedoe met zich mee. Hoe goed ook geïntegreerd en hoe sterk in de beheersing van de Nederlandse taal, Monir is en blijft een vreemdeling. Er zijn altijd mensen die niet kunnen nalaten dat te beklemtonen.

Dat ervaren ook haar dochters, beiden ondertussen zo goed als afgestudeerd aan Nederlandse hoger-onderwijsinstellingen, perfect Nederlandstalig en in feite dus gewoon Nederlandse meiden. Maar het voorbehoud hoort erbij, zeker tegenwoordig. Nederland is er in de afgelopen jaren wat betreft integratie, assimilatie en acceptatie niet op vooruit gegaan. Toch klaagt Monir niet, integendeel. Ze kwam, ze bleef en, voor eigen gevoel, overwon. Sindsdien maakt ze deel uit van een land dat twintig jaar geleden nog zo goed als onvoorstelbaar was: een migratieland. Ze is vol lof over dat land, dankbaar ook. Niettemin laat ze doorschemeren dat ze vindt dat een deel van de bevolking, laten we zeggen, geslotener is dan nodig. Maar ach, voegt ze eraan toe, als je Khomeini overleeft lukt dat met een paar onvriendelijke Nederlanders ook wel.


Dit is het eerste deel van een serie artikelen over de beginjaren van ons migratieland. De serie kwam tot stand met steun van Fonds 1877


Beeld: (1) Een asielzoekster uit Somalië wordt toegelaten op het terrein van de kazerne in Crailo. Ze betrekt een caravan. Juli 1993 ( Raymond Rutting / ANP); (2) Inschrijving in Crailo (Raymond Rutting / ANP); (3) Crailo 1999 (ANP)