Vertrekkende emigranten worden uitgezwaaid op de Sumatrakade, Amsterdam, 1952 © Henk Jonker / MAI

Ineens is hij terug: de angst voor overbevolking. In kranten, debatprogramma’s en op opiniepagina’s weerklinkt de oproep vooral na te denken over het Nederland van 2060, omdat we dan wel eens twintig miljoen inwoners kunnen tellen (Paul Scheffer in het wrr-rapport Regie over migratie) of zelfs 24 miljoen in 2100 (Elsevier weekblad, eind september).

De regering, gesteund door alle regeringsfracties en pvda, pvv en sp, besloot het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) ‘nadere studie’ te laten doen naar de ‘demografische ontwikkelingen’ in Nederland. ‘Is er een kritische grens aan het aantal Nederlanders dat hier kan wonen?’ vroeg vvd-fractievoorzitter Klaas Dijkhoff zich af in de Tweede Kamer. ‘Zo ja, waar ligt die dan?’

‘Kunnen we dit dragen?’ zei cda-leider Sybrand Buma. ‘Wat betekent dit voor de immigratie?’

Jan Latten, hoogleraar sociale demografie, die in juni met pensioen ging als hoofddemograaf van het cbs, geldt als een van de aanjagers van het debat. In september reageerde hij in de Volkskrant verheugd op het regeringsvoorstel de bevolkingsgroei te laten onderzoeken. Steeds had hij beweerd dat er in de politiek niet werd nagedacht over het ‘bevolkingsvraagstuk’ en hoe vreemd dat was. En nu zou zijn voormalige werkgever het scp onderzoek doen naar de bevolkingsgroei. ‘Daar ben ik heel blij mee, dat het nu opgepakt wordt’, zei hij.

Al snel verschenen reacties die de angst voor overbevolking juist relativeerden. ‘Wat een rare hype’, twitterde Leo Lucassen, directeur onderzoek van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg) in Amsterdam. ‘Binnen een paar jaar krimpt de bevolking en mogen we blij zijn als er voldoende migranten komen om aan de vraag naar arbeid te voldoen.’

Twee gebundelde essays die de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (wrr) deze zomer publiceerde, kun je als beginpunt voor dit nieuwe debat zien. Regie over migratie: Naar een strategische agenda, zoals de bundel heet, bevat een lijvige bijdrage van Paul Scheffer, waarin hij vijf toekomstscenario’s beschrijft die het cbs op zijn verzoek opstelde. De huidige, door het cbs zelf gehanteerde prognose zit erbij. Die gaat uit van een positief migratiesaldo van 31.000 mensen per jaar. Het aantal inwoners van Nederland zou daardoor neerkomen op 18,4 miljoen in 2060. De andere scenario’s variëren van in totaal twintig miljoen inwoners in 2060 (als jaarlijks gemiddeld vijftigduizend meer mensen zich in Nederland vestigen dan er vertrekken) tot een krimpende bevolking die uitkomt op zestien miljoen inwoners in 2060 – bij een negatief migratiesaldo van achtduizend mensen per jaar.

Leo Lucassen schreef het andere essay, dat ingaat op de geschiedenis van migratie in Nederland. Hij stelt daarin dat ‘eenzijdige pessimistische framing van migratie’ een ‘rationeel en duurzaam’ migratiebeleid in de weg staat, en ging daarover een paar keer in debat met Scheffer, onder meer in het tv-programma Buitenhof.

Nog altijd ergert hij zich aan het gemak waarmee op allerlei plekken het scenario van de hoogste groei – twintig miljoen inwoners in 2060 – als ‘waarschijnlijk’ wordt gebracht, zegt hij telefonisch. ‘Dat scenario gaat uit van de situatie van enkele jaren geleden, met heel veel vluchtelingen en een optimale economische groei – en dan veertig jaar achter elkaar. Maar dat heeft zich in de geschiedenis nog nooit voorgedaan. Met evenveel recht kun je zeggen dat we in 2060 zijn gekrompen tot elf miljoen inwoners.’

Het enige wat goed is te voorspellen is het geboortecijfer, vervolgt hij. ‘We krijgen er dit jaar op natuurlijke wijze nog zo’n vijftienduizend mensen bij, daarna neemt de natuurlijke groei ontzettend snel af. Waarschijnlijk worden er over twee of drie jaar al te weinig kinderen geboren om krimp te voorkomen. Tenzij dat wordt gecompenseerd door een migratieoverschot. Dat is zeer waarschijnlijk, maar hoe groot dat overschot wordt, hangt volledig af van de Nederlandse arbeidsmarkt en de Nederlandse economie.’

Zowel aan de onderkant van de arbeidsmarkt als in het middensegment is er vraag naar arbeid die in Nederland niet voorhanden is, zegt hij. ‘En daar reageert de buitenlandse arbeidsmarkt op. In ons geval: Oost-Europese EU-burgers die vrij naar Nederland mogen reizen. Maar vergeet ook de hooggeschoolden niet. Kijk naar Eindhoven en Veldhoven (waar ASML zit, fabrikant van halfgeleiders – mdb). Het rammelt daar van de hooggeschoolde Aziaten. Laatst had iemand uit Veldhoven het over tachtig nationaliteiten, allemaal whizzkids met natuurkunde- en wiskunde-achtergrond.’

Het hoge migratiesaldo van de laatste jaren is evengoed veroorzaakt door de komst van vluchtelingen als door de aantrekkende economie, wil hij maar zeggen. ‘Mijn inschatting is daardoor dat we op de achttien, negentien miljoen uitkomen in 2060. Maar het kunnen er best minder zijn. Er zitten te veel onzekerheden in de economie.’

Boerinnen die naar Canada willen emigreren op een cursus over hun nieuwe vaderland in hotel De Witte Bergen in Oirschot, Nederland, 9 juni 1948 © Jan de Jong / Spaarnestad / HH

Hoe moeilijk toekomstige bevolkingsgroei is te voorspellen blijkt als je kijkt naar de recente geschiedenis. Want Nederland heeft zich wel degelijk actief beziggehouden met het ‘bevolkingsvraagstuk’, met als uitgangspunt de angst voor overbevolking. Dat was na de Tweede Wereldoorlog toen Nederland nota bene nog geen tien miljoen mensen telde. De regering tuigde toen een heel departement op om de emigratie aan te jagen. Met veel succes: binnen vijftien jaar was vier procent van de bevolking geëmigreerd.

Velen raken teleurgesteld als ze na de oorlog zien dat ‘landverraders’ hun vak weer mogen uitoefenen en dat de verzuiling terugkeert, met de ‘oude’ politici

Emigratie is een enorme operatie, zou je verwachten. Maar volgens Coen Schippers, die in 1952 verhuisde naar de toenmalige Britse kolonie Zuid-Rhodesië, het huidige Zimbabwe, viel dat erg mee. De regering hielp je enorm, vertelde hij enkele jaren geleden. ‘Je vulde papieren in en je moest een dag naar Leiden om te laten onderzoeken of je wel “emigrabel” was.’

Zijn vrouw Veerle herinnerde zich de ‘kledder inkt’ die ze moest interpreteren, behorend bij de rorschachtest, een klassieke psychologische test. Het was een soort examen, maar niet moeilijk, benadrukt Coen.

Daarna kregen de Zuid-Rhodesië-gangers een gratis ticket voor de reis met een passagierschip naar Kaapstad. Nederland had overal ter wereld speciale emigratie-attachés aangesteld. Ook in Zuid-Afrika. Die ving de nieuwkomers op en gaf ze een treinkaartje voor Salisbury, het huidige Harare in Zimbabwe, een reis van drie dagen over het spoor. Ook kregen ze zeventig pond zakgeld mee. In Salisbury werden ze weer opgevangen door een andere Nederlandse emigratie-attaché. Hij bracht nieuwkomers in contact met hun nieuwe bazen. ‘Die kwamen ons dan in zijn kantoor ophalen’, vertelde Schippers.

De herinneringen van de twee duiden op een actief beleid om emigratie te bevorderen. Een completer beeld geeft het proefschrift De dynamiek van een emigratiecultuur (2010) van theoloog Enne Koops. Voor dat proefschrift onderzocht Koops de geloofsachtergrond van de emigranten die in de periode 1947-1963 naar Canada reisden, maar verdiepte hij zich ook in de oorzaken van de emigratie vanuit Nederland en in de omvang.

Die liegt er niet om. Tussen 1947 en 1963 emigreren 409.000 Nederlanders naar overzeese landen. Dat is vier procent van de ruim tien miljoen inwoners die Nederland in 1950 telde. Koops noemt het terecht ‘een enorme uittocht’: in de zeventig jaar vóór 1910, om een tijdvak te noemen waarover betrouwbare cijfers bestaan, vertrokken 230.000 Nederlanders.

Procentueel is Nederland emigratiekoploper in West-Europa. Tussen 1950 en 1961 emigreert nog geen 1,8 procent van de Italianen, niet meer dan 0,4 procent van de Fransen en zelfs de Duitsers verkiezen hun in puin geschoten land boven de lonkende verten: slechts 1,7 procent van hen verlaat de kersverse Bondsrepubliek. Alleen vanuit het verarmde Portugal vertrekken in diezelfde periode relatief meer mensen: 4,1 procent van de bevolking, net een tiende procentpuntje meer dan uit Nederland.

De Nederlanders gaan vooral naar Canada (36 procent van de emigranten), de VS (19) en Australië (29). Daarna volgen Zuid-Afrika (8 procent), Nieuw-Zeeland (6) en Brazilië (1). Slechts één procent emigreert naar andere landen, waaronder Israël, waar aardig wat Nederlandse joden neerstrijken die de oorlog hebben overleefd en zich in Nederland niet meer veilig voelen.

In gevatte citaten geeft Koops de sfeer weer van die tijd. ‘Emigratie! Toverwoord van deze tijd!’ citeert hij een journalist uit 1947. ‘In 1945 lag het woord “bevrijding” op aller lippen; in 1946 deed “opbouw” opgeld. In 1947 spreekt men over “emigratie” als redmiddel aller tijden, voor Nederland in het bijzonder.’ ‘Wie niet over emigratieplannen sprak, leek wel een oude sok’, blikt het Friesch Dagblad terug in 1955.

De emigratiekoorts wordt onder meer veroorzaakt door de kwakkelende economie. Na de oorlog is zo’n beetje alles schaars of op de bon: levensmiddelen, landbouwbenodigdheden, kleding. Nederland heeft ook meer schade geleden door de oorlog dan andere West-Europese landen, Duitsland uitgezonderd. Ga maar na: door bombardementen en het onder water zetten van grote stukken land kan achttien procent van de Nederlandse landbouwgrond in de eerste jaren na 1945 niet bebouwd worden. Ongeveer veertienduizend boerderijen zijn verwoest of zwaar beschadigd geraakt. Een groot deel van de infrastructuur is vernield, voornamelijk bruggen en het spoorwegnetwerk.

Ook de transportsector is gedecimeerd: van de 28.000 spoorwagons die er in 1939 in Nederland rondreden, zijn er zes jaar later slechts vierduizend over. De hoeveelheid vrachtwagens van vóór de oorlog, 48.000, is meer dan gehalveerd tot twintigduizend.

Wat evenmin helpt is dat Duitsland in puin ligt, waar voor én tijdens de oorlog Nederlandse bedrijven veel goederen naar exporteerden. Daarbij verliest Nederland in december 1949 ook nog eens Nederlands-Indië. Economen berekenen in 1945 dat in de jaren dertig 13,7 procent van het nationaal inkomen uit de kolonie afkomstig was. Nu dit met de onafhankelijkheid van Indonesië wegvalt, zal de economie een nog grotere duik maken, vrezen ze.

Nederlanders hebben dan ook genoeg redenen te vrezen voor hun toekomst en die van hun kinderen. Koops haalt twee opiniepeilingen aan die dit bevestigen. ‘Zal het over twee jaar moeilijker zijn om werk te krijgen?’ kregen deelnemers aan een steekproef voorgelegd in februari 1947. ‘Ja’, zei 34 procent. Twee jaar later is een onthutsende 84 procent die mening toegedaan.

En ze krijgen gelijk: de werkloosheid verdrievoudigt tussen 1947 en 1952 tot 106.000 zielen. Dat is slechts twee procent van de beroepsbevolking, maar de snelle stijging veroorzaakt bezorgdheid. De jaarlijkse emigratiecijfers stijgen even snel mee. In het topjaar 1952 vertrekken er 49.000 Nederlanders, een aantal dat de jaren erna weer zal dalen.

‘Een deel van ons volk moet het aandurven zoals in vroeger eeuwen zijn toekomst te zoeken in grotere gebieden dan eigen land’

De boeren zijn de eersten die vertrekken: in 1948 en 1949 is de helft van alle Nederlandse emigranten van huis uit agrariër. Het is een direct gevolg van het regeringsbeleid dat erop is gericht de export te vergroten en de consumentenprijzen laag te houden. Dat kan alleen als de boerenbedrijven zo massaal en zo goedkoop mogelijk produceren.

De regering hoopt dat te bereiken door een verlaging van de melkprijs in 1947 en 1952 en door de invoering van de Ruilverkavelingswet van 1954, maatregelen die dwingen tot schaalvergroting in de landbouw. Vooral kleine boeren hebben te weinig kapitaal om hun bedrijven uit te breiden en verkiezen emigratie.

Later voegen de middenstanders zich massaal bij de landverhuizers. Zij noemen vaak hun afkeer van de regelzucht door de regering, waaronder verplichte loonsverhogingen voor hun werknemers, als hun reden voor vertrek.

Naast de economische malaise is een algeheel gevoel van onbehagen een pushfactor. Velen raken teleurgesteld als ze na de oorlog zien dat ‘landverraders’ hun vak weer mogen uitoefenen en dat de verzuiling terugkeert, met de bijbehorende ‘oude’ politici. Ook groeit de angst voor een nieuwe oorlog, door de Koude-Oorlogsretoriek tussen de westerse landen en het communistische Oostblok.

Verder speelt de aantrekkingskracht van de Amerikanen en de Canadezen een rol, ‘onze’ bevrijders die door de Hollywood-films nog eens extra bekoorlijk overkomen. Wie wil niet in hun landen van melk en honing wonen?

Emigranten nemen afscheid vóór het vertrek van de boot, Sumatrakade, Amsterdam, 1952 © Henk Jonker / MAI

Maar bij elkaar is dat toch niet genoeg om die heel grote aantallen landverhuizers te verklaren. De rest, kun je stellen, komt door het emigratiebeleid van de regering. Het is, terugkijkend vanuit een Nederland met zeventien miljoen inwoners, moeilijk je de angst voor overbevolking voor te stellen. Maar het kabinet van premier Willem Drees zag zich geconfronteerd met woningnood, een stijgende werkloosheid, een babyboom en de plotselinge repatriëring van 330.000 Nederlands-Indiërs. Een actief emigratiebeleid zag ze als de enige manier om die problemen het hoofd te bieden.

Al in zijn nieuwjaarstoespraak van 1 januari 1949 laat de premier merken hoe zijn regering over emigratie denkt. Om voor iedereen bestaansmogelijkheden te vinden, ‘zal ook het oog moeten worden gericht op andere landen’, zegt hij. ‘Grond voor alle boerenzoons, die daaraan behoefte hebben, is niet naar willekeur te scheppen.’ In de nieuwjaarstoespraak het jaar daarop verwoordt Drees het nog duidelijker. ‘Een deel van ons volk moet het aandurven zoals in vroeger eeuwen zijn toekomst te zoeken in grotere gebieden dan eigen land’, zegt hij.

Ook het koningshuis helpt mee, via de staatsbezoeken van koningin Juliana en prins Bernhard aan Noord-Amerika. Eén Polygoonjournaal over dit staatsbezoek – voor de opkomst van de televisie bereiken deze actualiteitenprogramma’s-voor-in-de-bioscoop zo’n tien procent van de bevolking – gaat voor de helft over ontmoetingen van Juliana met geëmigreerde onderdanen, die het allemaal voor de wind lijkt te gaan. Juliana houdt een korte toespraak voor hen, waarin ze emigratie ‘in ons eigen, overbevolkte land’ aanprijst voor mensen ‘die graag hun vleugels uitslaan’.

In de Eerste industrialisatienota van 1949 staat te lezen dat Nederland streeft naar een emigratiesaldo van tienduizend personen per jaar, om het tekort aan banen op de arbeidsmarkt te compenseren. Drie jaar later heeft de regering het aantal gewenste emigranten verhoogd tot zestigduizend. Ze begint dan ook actief mensen aan te moedigen vooral de stap te wagen. In 1952 ziet de Wet op de organen voor de emigratie het licht, die voorziet in subsidiëring van de al bestaande katholieke en christelijke emigratiediensten die als taak hebben voorlichting over emigratie te geven, net als de openbare Gewestelijke Arbeidsbureaus moeten doen.

Ook wordt het Emigratiebestuur in het leven geroepen, een ‘polderorgaan’ avant la lettre, met vertegenwoordigers van alle betrokken partijen. Dit bestuur gaat richtlijnen opstellen voor het emigratiebeleid en krijgt een eigen bureau: de Nederlandse Emigratie Dienst. H.A. van Luyk, hoofdvoorlichter van de dienst, zal van 1952 tot 1961 elke vrijdagavond in een radiopraatje de lof zingen op het landverhuizen.

De drie soorten emigratieorganen geven vooral veel voorlichting. Het proefschrift van Koops vermeldt dat ze in september en oktober 1957 tezamen maar liefst 186 informatieavonden organiseren. De emigratielanden die ze behandelen zijn Australië (80 bijeenkomsten), Canada (71), Nieuw-Zeeland (9) en Zuid-Afrika (7). De overige avonden zijn van ‘algemene aard’.

Daarnaast verzorgen ze talloze langlopende emigratiecursussen. Een zo’n cursus, van een katholieke priester in Brabant, duurt 105 uur. Daaronder vallen zeventig uren Engels, tien uur ‘over land en volk’ en twintig uur godsdienstles – kennelijk uit vrees voor geloofsverlies in den vreemde. De regering vergoedt de kosten van de ‘uitburgeringscursussen’ voor maximaal negentig procent.

‘Ik acht het waarschijnlijk dat we over tien jaar zitten te concurreren met andere landen om mensen hierheen te lokken voor een bepaald type banen’

Intussen merkt de regering dat particuliere rederijen niet staan te springen om emigranten te vervoeren, omdat dit economisch onrendabel éénrichtingsverkeer is. Ze oordeelt dan ook dat ‘op het gebied van het emigrantenvervoer een taak voor de overheid is weggelegd’. Ze koopt speciale troepenschepen voor massavervoer op die ze laat verbouwen tot emigrantenschepen.

In december 1949 trekt de regering één miljoen gulden uit voor subsidiëring van ongeschoolde Nederlanders die naar Australië willen en voor repatrianten die vanuit Nederlands-Indië direct naar Australië of Nieuw-Zeeland willen doorreizen. De eerste groep die daarvan profiteert, bestaat uit ongeschoolde arbeiders uit de voormalige kolonie. Op 16 december 1949 vertrekken ze op de SS Volendam naar Australië. Het is een van de eerste schepen die de regering aankoopt als emigrantenschip.

De regering wil aanvankelijk alleen voor de armste emigranten de overtocht vergoeden, maar betaalt na maatschappelijke druk ook de kaartjes voor anderen. Krijgt in 1953 net iets meer dan de helft van de Nederlandse landverhuizers overheidssteun, twee jaar later is dat 87 procent en in 1958 zelfs 96 procent – waarna het cijfer daalt tot 78 procent in 1964.

Ten slotte richt de regering zich op omscholing om de ‘emigrabiliteit’ onder agrariërs en arbeiders te vergroten. Vanaf 1953 zet de overheid in heel Nederland negentien ‘vormingscentra’ op om aspirant-emigranten in elf maanden om te scholen tot geschikte agrariërs. Diverse boeren hebben hun boerderij daarvoor deels beschikbaar gesteld. In ruil betaalt de overheid een deel van het salaris van de stagiairs, die onder meer tractor leren rijden en leren oogsten.

H ans Oosterman brengt in 1955 zes maanden door op zo’n centrum bij een boer in de Noordoostpolder. Het is een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een gratis overtocht naar Zuid-Rhodesië – ‘een jong en prachtig land, waar je zo aan de slag kunt’, weet hij dan al – en meteen een manier om onder militaire dienst uit te komen.

Oosterman vermaakt zich best. Aardappels en suikerbieten rooien, schoffelen: het is lekker bezig zijn in de buitenlucht. Hij werkt met zo’n twaalf andere jongens, die allemaal naar Canada en Australië willen. Controle op het verloop van hun vorming is er amper: in die zes maanden komt er twee keer een inspecteur kijken hoe het de jongens vergaat. Oosterman leert niet veel waar hij als emigrant wat aan heeft. Of dat voor de andere jongens ook geldt, herinnert hij zich niet. De vormingscentra fungeren in elk geval ook als verkapte overheidssteun aan de deelnemende Nederlandse gastboeren, die nu beschikken over goedkope arbeidskrachten.

Het emigratiebeleid mist ook zijn effect niet op Adriaan Gardenier (1928) en zijn even oude vrouw Tonny. In 1955 vertrekken ze naar Zuid-Rhodesië, waar ze later succesvolle kippenboeren worden. Hun drijfveer is de angst dat er in Nederland opnieuw oorlog komt, gevoed door de Koude-Oorlogsretoriek en hun eigen traumatische herinneringen aan de hongerwinter, vertellen ze in hun flat in Vlaardingen, waar ze na hun terugkeer uit Zimbabwe in 2005 leven. Maar de aanmoediging door de overheid is ook een stimulans: Adriaan Gardenier kreeg 85 pond ‘subsidie’ mee, al weer wat meer dan Coen Schippers, herinnert hij zich. ‘Ze wilden je gewoon kwijt’, zegt hij.

Destijds was 85 pond zo’n 918 gulden waard, wat omgerekend naar de huidige koopkracht neerkomt op ruim 3200 euro. Interessant genoeg is dat ongeveer evenveel als het maximale bedrag van 3450 euro per persoon dat afgewezen asielzoekers nu meekrijgen als ze gebruik maken van een terugkeerregeling naar hun land van herkomst.

Eind jaren vijftig beginnen het economische beleid en de Marshallhulp al hun vruchten af te werpen: de welvaart neemt toe en vanaf 1960 ontstaat een tekort aan arbeidskrachten. In eerste instantie worden die uit Spanje en Portugal gehaald. In zijn oudejaarsconference van 1961 maakt cabaretier Wim Kan een grap over het drukke bestaan van toenmalig minister van Sociale Zaken Charles van Rooy: op het ene moment zwaait hij emigranten uit aan de Javakade in Amsterdam, om vervolgens op een holletje naar het Centraal Station te gaan om er Italiaanse en Spaanse arbeiders welkom te heten.

Later worden via een speciaal wervingsverdrag in totaal vierduizend Marokkanen geworven. Als Nederland het verdrag in 1973 beëindigt, bevinden zich al zo’n 65.000 Turkse emigranten in Nederland. De opzet is dat ze na twee jaar teruggaan, maar het bedrijfsleven steekt daar een stokje voor: arbeiders elke keer opnieuw inwerken is niet bepaald efficiënt, en verder vrezen ze de concurrentie met Duitsland, dat ook snakt naar goedkope arbeidskrachten. De contracten worden keer op keer verlengd, met goedkeuring van de regering.

Als het emigratiebeleid en de komst van de gastarbeiders iets aantoont, is het dat een regering zich enorm kan vergissen in toekomstscenario’s. Toch wil Leo Lucassen de regering van toen niet veroordelen. ‘Nederland likte nog de wonden van de Tweede Wereldoorlog, er was enorme woningnood. Vergeet ook niet dat we in die tijd heel grote gezinnen hadden. Mijn moeder baarde tussen 1947 en 1963 tien kinderen. Niemand kon destijds voorspellen dat in 1960 de pil zou komen. Niemand verwachtte de trente glorieuses, de drie decennia van economische groei.’

Het maakt hem niet minder sceptisch over de huidige scenario’s over bevolkingsgroei die de ronde doen. ‘Ik acht het waarschijnlijk dat we over tien jaar zitten te concurreren met andere landen om mensen hierheen te lokken voor een bepaald type banen. De demografische krimp is al volop ingezet in Oost-Europa en in Duitsland sinds tien jaar. Nederland volgt over een paar jaar.’

De angst voor overbevolking is in feite angst voor migratie door moslims. ‘Dat is de subtekst in het debat’, zegt hij, vooral verwijzend naar de publicatie in Elsevier weekblad. ‘Wat vergeten wordt, is dat we de controle over migratie binnen Europa grotendeels uit handen hebben gegeven door het Schengenverdrag. Dat draai je alleen terug door uit de EU te stappen, zoals de Britten, en dat wil niemand. Ook heb je er weinig invloed op wanneer een oorlog begint, waardoor mensen massaal op de vlucht slaan. Paul Scheffer gaat met zijn pleidooi voor een effectievere bevolkingspolitiek te gemakkelijk uit van de maakbaarheid van de samenleving.’

Toch ziet Lucassen voor de onderzoekscommissie van de regering een belangrijke taak weggelegd. Net als in de jaren zestig en zeventig zijn het de economie en het bedrijfsleven die migratie het meest beïnvloeden, door goedkope arbeidskrachten aan te trekken uit Oost-Europa. ‘Het probleem is niet zozeer de vrijheid van reizen in de EU, als wel de vrijheid van diensten. Een transportbedrijf in Nederland zet gewoon een vestiging in Hongarije of Polen neer, dan hoeven ze alleen maar het extreem lage loon van daar te betalen. Dat is allemaal legaal. Wat ik van de fnv ook wel eens hoor, is dat bedrijven hun distributiecentra soms doelbewust verhuizen naar een afgelegen plek waar nauwelijks openbaar vervoer is. Niemand wil daarheen. En dan vervangen ze al die autochtonen door Polen, die ze in containerwoningen neerzetten. Via dat soort ontwikkelingen zet je het binnenlandse aanbod buiten spel.’

Het sluit aan bij een van de aanbevelingen in zijn essay in de wrr-bundel: ‘Creëer een gelijk speelveld voor Nederlanders en EU-burgers op de arbeidsmarkt om verdringing en uitbuiting tegen te gaan, met aandacht voor het terugdringen van flexibele banen.’

Lucassen nu: ‘Dan zeg ik: laat de commissie die de bevolkingspolitiek onderzoekt naar dat soort ontwikkelingen kijken. Kijk wat je ertegen kunt doen. Daar zou ik op inzetten en daar zal Paul Scheffer het alleen maar mee eens zijn. Want dat er iets moet gebeuren tegen uitbuiting, en dus verdringing op de arbeidsmarkt, en dat je werkgevers niet zomaar hun gang moet laten gaan, is evident.’


Fragmenten van dit artikel zijn in een andere vorm gepubliceerd in We moeten gaan: Nederlandse boeren in Zimbabwe (Marnix de Bruyne, 2016)