‘Ik denk altijd aan mijn dochter’
De tranen staan Meryem al in de ogen voordat het gesprek begint. In 2015 begon haar gezinsherenigingsprocedure. Haar dochter, die toen zes jaar oud was, was bij een kennis in Ethiopië achtergebleven. Haar man was onderweg naar Europa spoorloos verdwenen. Hij kon dus geen toestemming geven om hun dochter te laten reizen. Die toestemming is nodig, anders zou er sprake kunnen zijn van kidnapping.
Jaren later duikt Meryems man plotseling weer op. Hij leeft. Dat is het goede nieuws. Maar hij is in Libië en zit daar muurvast. Hij kan niet verder naar Europa, hij kan niet terug door de woestijn, en een grens oversteken naar bijvoorbeeld Tunesië is uitgesloten.
Meryem heeft vandaag een nieuwe aanvraag gedaan en alles meegestuurd wat ze heeft: een kopie van het paspoort van haar man, de doopakte waarop zijn naam staat, foto’s – want vader en dochter lijken als twee druppels water op elkaar – en een handgeschreven verklaring waarop hij schrijft dat hij haar vader is en dat hij haar toestemming geeft om naar Nederland te reizen. Hij is bereid dna-onderzoek te laten doen zodra dat ergens kan. Ze hoopt dat dit genoeg zal zijn. Officiële documenten die de familieband aantonen heeft ze niet.
Jurist Anne Deschamps van Vluchtelingenwerk begeleidt de zaak van Meryem. ‘Wij beargumenteren dat het risico op kinderontvoering in deze zaak heel klein is, en het belang van de dochter heel groot’, vertelt ze. ‘Het meisje is ontworteld, ze heeft haar ouders niet bij zich, de kennis van de familie kan niet voor altijd bij haar blijven, haar land van herkomst kan haar niet beschermen, Ethiopië kan dat ook niet. Ze heeft haar ouders nodig. Het belang van het kind moet in dit geval heel zwaar wegen.’
Meryem zucht en laat haar hoofd in haar handen rusten. Ze wil niet nadenken over de toekomst. ‘Ik ben hier al zes jaar mee bezig. Op school kan ik niks leren. Ik hoor niks, omdat ik altijd aan mijn dochter denk. Mijn hoofd is kapot. Mijn dochter is daar alleen, met de buurvrouw, het is daar oorlog en ik kan niks doen. Het is moeilijk. Ik ben helemaal kapot.’
‘Ik probeer ze financieel te ondersteunen’
Danai (22) draagt een grote zonnebril. Hij danst in zijn eigen Eritrese dansgroep, hij maakt theater, gaat naar school en heeft een bijbaantje als pakketbezorger. In november 2017 kwam hij in Nederland aan via het Europese relocatieprogramma. Hij kreeg daardoor meteen zijn verblijfsvergunning. Hij was toen zeventien jaar en wilde zijn ouders, twee broers en twee zussen naar Nederland halen. Zijn aanvraag werd binnen twee maanden afgewezen, omdat hij alleen kopieën had, geen originele documenten. Hij had bezwaar moeten maken en meer documenten moeten proberen te vinden, maar hij begreep als zeventienjarige Eritreeër niet goed hoe het juridische systeem hier werkt. Zijn zaak werd gesloten.
Danai moest een nieuwe aanvraag doen, maar hij was inmiddels achttien jaar geworden. ‘De aanvraag draait nu eigenlijk om de vraag: is het erger als ik hier zonder familie woon, of is het erger als mijn familie hierheen komt en de economie belast?’ Ondertussen verblijven zijn ouders en zijn jongste broer en zus in Addis Abeba, de hoofdstad van Ethiopië. Danai heeft aangevoerd dat hij een oogziekte heeft, die niet te genezen is, waardoor hij zijn familie nodig heeft. ‘Toen hebben ze gezegd: dat betekent dus dat we voor jou én voor je familie moeten zorgen. Ze hebben die hele situatie tegen me gebruikt. Ik werk heel hard, en het maakt me heel verdrietig. Ik moet nu weer gaan bewijzen dat ik werk, dat ik naar school ga, dat ik professioneel danser ben.’
Danai heeft bijna dagelijks contact met zijn familie. ‘Iedereen kijkt naar mij, en ik kan niet doen wat ik voor ze zou moeten doen. Zij hebben het moeilijk, ze zitten daar in een oorlogssfeer en het enige wat ze kunnen doen is wachten. Ik vind het moeilijk als ze verdrietig zijn. Daarom geef ik ze alleen bepaalde informatie. Ze weten dat alles nog heel lang kan duren en ze begrijpen het. Ik probeer ze financieel te ondersteunen, om te zorgen dat ze er zo goed mogelijk bij zitten, dat ze zo veilig mogelijk zijn. Ik moet zorgen dat ze het overleven daar. Als er iets met ze gebeurt, wiens fout is dat dan? De IND gaat de verantwoordelijkheid hiervoor niet nemen. Mijn fout is het niet, maar ik ben wel degene die met de pijn zal moeten leven. Ik zeg elke dag tegen ze: “Geef het niet op. Op het proces hebben we niet zo veel invloed. Maar zorg alsjeblieft dat je in leven blijft.” En verder kunnen we alleen maar wachten.’
‘Waarom zou ik de taal leren, als mijn kinderen niet mogen komen?
Jemal (36) kwam in oktober 2015 in Nederland aan. Hij had een zware vlucht achter de rug vanuit Eritrea, en het wachten op de uitslag van zijn asielprocedure viel hem zwaar. Maar hij wist waar hij het voor deed. Acht maanden later had hij zijn verblijfsvergunning en begon hij met frisse moed aan een inburgeringscursus, terwijl hij ondertussen de procedure in gang zette om zijn vrouw en drie zonen van elf, negen en zes jaar oud naar Nederland te laten overkomen.
Maar het optimisme was van korte duur. Zijn vrouw heeft niet aannemelijk kunnen maken dat ze in ‘bewijsnood’ verkeert. Omdat zij haar eigen identiteit niet kan bewijzen krijgt het gezin geen dna-test aangeboden, terwijl zo’n test de gezinsband in een keer duidelijk zou kunnen maken. Jemal wisselt van advocaat, gaat in hoger beroep, hij start een nieuwe procedure, hij wisselt nog een keer van advocaat. En nu, zeven jaar later, zit het gezin nog altijd muurvast.
Bij Jemal thuis, in een klein dorp in Brabant, is de vitrage dicht. Een vriendin staat hem bij tijdens het interview, want Jemal is niet ver genoeg gekomen met de taallessen om zijn verhaal in het Nederlands te kunnen doen. De vertraging die praten via een tolk oplevert, is op een bepaalde manier ook wel prettig. De hele geschiedenis grijpt hem zo aan, dat hij vaak boos wordt als hij er weer over praat. Soms gooit hij dan met spullen. Hij loopt weg en kan een gesprek niet altijd afmaken. Zo nu en dan slaakt hij een diepe, treurige zucht. Hij kijkt met donkere ogen naar de tolk, die zelf tranen in haar ogen krijgt. ‘Hij voelt zich zo machteloos en afhankelijk. Hij kan bijna niks zelf en zit zo op afstand van zijn gezin terwijl zij het zo moeilijk hebben.’
‘Mijn oudste zoon heeft zo veel nachtmerries’, zegt Jemal, met zachte stem. ‘Hij heeft alles gezien wat ze met mijn vrouw gedaan hebben.’ Hij zucht. ‘Toen ik vluchtte wilde ik vrijheid en een veilige plek voor mijn gezin. Maar ik leef in een hel.’ Jemal, die zo optimistisch begon in Nederland, zakt steeds dieper weg. Hij werkt nu drie middagen in de week vrijwillig in de kringloopwinkel. Financieel heeft hij geen mogelijkheden, naar school gaat hij niet meer. ‘Waarom zou ik de taal leren, als mijn kinderen toch niet mogen komen? Ik kan hier niet in mijn eentje leven als mijn kinderen nog in de hel zitten.’ Jemal verliest langzaam alle lust om er in Nederland iets van te maken.
‘Ik kan niet slapen van de stress’
Aman (38) gaat op het puntje van een enorme hoekbank zitten. De bank is bedekt met een zilverkleurige doek en vult de halve woonkamer van zijn huisje in Amsterdam-Noord. Erachter hangt een wandkleed met een afbeelding van Jezus erop. In een klein wandkastje heeft Aman ‘planken’ gemaakt van strakgespannen Albert Heijn-tassen.
‘Sorry voor mijn Nederlands’, lacht Aman verlegen. ‘Het is niet goed.’ Hij vertelt dat hij aan een inburgeringscursus begon zodra hij zijn verblijfsvergunning had. Maar hij kon zijn gedachten er niet bij houden.
Het was 2015, een van de jaren van zogenaamde ‘hoge instroom’, waarin ook relatief veel Eritreeërs in Nederland asiel aanvroegen: 7360. Aman was 31 jaar oud. Titi, zijn vrouw, was zwanger. Zij verbleef in Soedan, terwijl Aman naar Nederland vluchtte. Hun oudste zoon Admas – toen vijf jaar – was achtergebleven bij familie in Eritrea, net als hun geadopteerde zoon Kivlit. Aman kreeg binnen enkele maanden een verblijfsvergunning en vroeg meteen gezinshereniging aan. Ondertussen vochten alle verschillende werelden waarvan hij deel uitmaakte om zijn aandacht. ‘Mijn lichaam zat op school, mijn hoofd dacht: waar is Titi? Waar is Admas? Waar is Kivlit? Hebben ze eten? Hoe kom ik aan geld voor de huur? Waar haal ik de papieren allemaal vandaan?’
Aman heeft permanent twee telefoons binnen handbereik, waarmee hij in contact staat met familie, vrienden en ook verre kennissen. Hij beeldt uit hoe hij in de ene telefoon praat, en dan weer in de andere. Titi huurt een kamertje in Khartoum, en Aman, die hier zelf van een uitkering moet leven, probeert van iedereen die hij kent geld te lenen om haar huur en eten te betalen. ‘Ik vraag: help, help, help. Soms zeggen ze nee. Soms hebben ze geen geld.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Nog meer stress. Ik blijf soms tot vier uur ’s nachts televisie kijken, ik kan niet slapen van de stress. Ik denk steeds: wat moet ik nou doen?’
‘Als je hier komt, wil je rust. Ontspannen. Maar eerst krijg je nog meer stress. Het gaat allemaal in je hoofd.’ Aman ziet dat ook bij jongens zoals Habtom, die op veel jongere leeftijd in Nederland aankomen. Ze hebben veel zorgen over hun familie, het leger, de vlucht, de maatschappij die zo anders is. Soms gaat het niet goed met familie. ‘Mensen kunnen alleen maar wachten, roken, drinken, ze praten niet. Die mensen vallen. En als je in Nederland valt, is het heel moeilijk om weer op te staan. Ik ben hier omdat ik een beter leven voor mezelf wil, maar vooral ook voor mijn kinderen. Ik wil niet dat mijn kinderen dezelfde problemen krijgen als ik. Ik wil verandering, dus ik moet sterk zijn. Ik wil niet vallen. Ik zeg: Aman, jij moet staan. Als jíj valt, valt iedereen.’
Dit artikel werd mede mogelijk gemaakt door het Steunfonds Freelance Journalisten