
Moet jij niet eens een stuk schrijven? Die vraag werd me op het hoogtepunt van de #MeToo-discussie nog wel eens gesteld. Een half jaar daarvoor was mijn roman Abdoel en Akil uitgekomen. Startpunt van het boek is de aanranding van twee meisjes in het paradijselijke Zuid-Frankrijk. Onderwerp was echter niet zozeer de gruwel van de verkrachting zelf, als wel de gruwel van de vooroordelen die tot de gebeurtenissen hadden geleid en die de heldinnen parten spelen bij het verwerken daarvan. Het woord verkrachting had ik zelfs helemaal weggelaten. Niet omdat ik twijfelde over de aard ervan (het gaat hier zonder twijfel om verkrachting) maar omdat het woord meteen een beeld opriep en dat was niet per se het goede voor mijn boek. Je hebt verkrachtingen in soorten en maten, net als verliefdheden, wasteiltjes, auto’s en sneeuw. Een wonder eigenlijk dat we er zo weinig woorden voor hebben.
Abdoel en Akil is fictie, maar vrienden en kennissen weten dat de manier waarop Nola de verkrachting beleeft, hoe ze denkt en handelt, gebaseerd is op eigen ervaring. Dus ja, ik had wel wat over seksueel geweld te melden, maar omdat #MeToo inmiddels viral was gegaan, voelde ik er weinig voor om nóg een duit in het zakje te doen. Bovendien was mijn verkrachter een onbekende; hij was niet mijn baas, leraar, therapeut of mentor. Mij leek het zinvoller de #MeToo-discussie te beperken tot die gevallen waarin mensen hun professionele macht misbruiken om seks af te dwingen.
Met enig ongemak volgde ik dan ook de ‘zaak’ tussen Jelle Brandt Corstius en Gijs Dam. De een zou vijftien jaar geleden door de ander zijn verkracht. Van een machtsrelatie was hoegenaamd geen sprake. Ze waren praktisch even oud en beiden hadden een dienende functie achter de schermen van een televisieprogramma. Niet dat het er iets toe doet (mijn mening is niet meer dan dat: een mening, gebaseerd op een onderbuikgevoel veroorzaakt door hun mediaoptreden), maar ik geloofde Corstius die zich verkracht voelde én Dam die zich van geen kwaad bewust was. De zaak staat of valt bij de vraag of Corstius al dan niet gedrogeerd was. Iets waar Corstius, voorzover ik heb begrepen, geen bewijs voor heeft, maar wat hij concludeert uit het feit dat hij vrijwillig met Dam is meegegaan.
De zaak dreigde uit te lopen op een volkstribunaal, maar werd gelukkig – net op tijd of net te laat, of eigenlijk veel te laat (daarover gaat dit verhaal) – uit handen gegeven aan de rechter. Die moet nu bepalen wat de objectieve werkelijkheid (zo die al bestaat) van die nacht geweest is. Hoe dat, na al die jaren, zou moeten is me een raadsel, maar ik ben blij dat ik er vanaf ben. Het is niet aan mij, het publiek, om een vonnis te vellen, al leek het daar even wel op. Omdat we denken dat waar vuur is rook moet zijn, is iemand die in het openbaar wordt aangeklaagd in feite al gebrandmerkt. Daar valt nog veel over te zeggen, maar daar gaat het me hier niet om. Mij gaat het om het moment van aanklagen. Doe je dat niet meteen, dan loop je het gevaar dat de gebeurtenissen een eigen leven gaan leiden. Feit kan in ons geheugen fictie worden en fictie feit. In een roman kan dat geen kwaad, maar in het echte leven…
Hoe onbetrouwbaar ons geheugen is ondervond ik niet alleen tijdens het schrijven van mijn roman, maar ook daarna, toen Abdoel en Akil was uitgekomen en de vriendin die in het boek wordt opgevoerd als Doris (en verder nauwelijks op de echte ‘Doris’ lijkt) mij op een aantal ‘fouten’ wees. Had ik de werkelijkheid expres veranderd? Laat mij u, om die vraag te begrijpen, aan de hand van mijn geheugen, een notitieboekje en een handvol harde feiten, meenemen naar een zomer in 1979.
Ik ben, samen met Doris en Gaby, op vakantie in de Drôme. Aan de oever van een riviertje maken we kennis met André (blauwe ogen, Renaultje vier, sjekkie, stoppelbaardje) die ons ‘uitnodigt’ om net als hij onder de blote hemel te slapen. Ik ben, vanaf die eerste ontmoeting, een beetje gek op hem, maar hij valt meer op Gaby die, dat moet gezegd, heel veel knapper is dan ik. Na een paar dagen gaan hij en Gaby druiven plukken, verder in het zuiden. Doris en ik besluiten hen daar op te zoeken. We hebben de naam van een dorp, een café en een man: Fatnassi, die weet waar ze zouden moeten zijn. Daar aangekomen blijkt het café vol te zitten met Tunesische Fransen. In eerste instantie lijkt niemand Fatnassi te kennen, maar op zeker moment werpt ene Abdoel zich op: ja, hij kent Fatnassi. Kan goed zijn dat hij met ‘onze’ Gaby en André in de heuvels druiven aan het plukken is. Hij verwacht ze om een uur of vijf weer in het dorp. Misschien dat we (hij, zijn vriend Akil en wij) de tijd kunnen doden met een bezoek aan het kasteel. Dat is goed, zeg ik, ondanks de alarmbellen die steeds luider afgaan in mijn onderbuik, want ik wil niet kinderachtig zijn, niet bang, en zeker niet racistisch.
Halverwege de wandeling naar het kasteel worden Doris en ik doelbewust uit elkaar gehouden. Zij wordt aangerand; ik word onder een dennenboom verkracht. En hoewel er geen enkele twijfel over kan zijn – niet bij hem, niet bij mij – dat ik geen seks wil, kan ik me jaren later niet goed herinneren op welke manier en hoe hard ik ‘nee’ heb gezegd. Uitgerekend dát ben ik vergeten. Het enige waar ik me later aan vast kan houden is de belofte niet naar de politie te gaan, waartoe hij me, na gedane zaken, dwong. Daaruit blijkt dat hij zich ervan bewust was dat hij fout zat en dat hij mijn ‘nee’ dus had gehoord.
We gaan wél naar de politie; zij het met tegenzin. Het liefste liet ik alles achter me. Ik wil het van me afspoelen, een douche, en vermoed dat de politie ons voor idioten uit zal maken – meegaan met bougnoules, dat doe je niet – maar opdat er niet meer slachtoffers vallen doe ik aangifte. Mijn vermoeden wordt bevestigd: de houding van de gendarmes is openlijk racistisch; dientengevolge zijn wij, Doris en ik, stommelingen. Omdat ze de eerste keer ‘vergeten’ proces-verbaal op te maken, moet ik mijn verhaal twee keer vertellen.
Diezelfde avond nog houdt de politie een klopjacht op de mannen. We rijden met een busje door het dorp en herkennen de daders. Ze worden opgepakt en een paar dagen later voor de rechter geleid. Weer zijn Doris en ik erbij, maar tot mijn opluchting hoef ik niet opnieuw mijn verhaal te doen.
Maanden later komt er een brief van de Franse justitie: mijn verkrachter heeft zes jaar cel gekregen, de aanrander van Doris vier. Ik vind het veel en vermoed dat ze als ze autochtoon waren geweest lagere straffen zouden hebben gekregen.
Vier jaar later, als mijn verkrachter naar ik veronderstel twee derde van zijn straf heeft uitgezeten, krijg ik last van angst- en schuldgevoelens. Zes jaar, vier in de praktijk, dat is écht veel, vooral ook omdat ik er goed vanaf gekomen ben; misschien wel omdat ik er nimmer over heb gezwegen. Iedereen mocht en mag weten wat er is gebeurd.
Nog weer later heb ik het allemaal zó achter me gelaten dat ik me nauwelijks nog voor kan stellen dat het is gebeurd. Het is dat ik ‘bewijzen’ en getuigen heb, een notitieboekje, mijn gang naar dokter en politie, de mensen die ik het toen vertelde, anders zou ik zijn gaan twijfelen. Misschien zelfs aan de verkrachting zelf.
Ben ik wel verkracht? Ja.
Is het belangrijk dat te weten? Ja.
Al was het maar omdat in dikke mist, als die de kans had gekregen groter en grijzer te worden, een potentieel trauma wel eens voet aan de grond had gekregen.
Maar mijn schuldgevoelens tegenover Abdoel zijn gebleven. Met die inzet begin ik te schrijven aan mijn boek.
‘Wij zijn helemaal niet bij die rechtszaak geweest’, zegt Doris nadat ze Abdoel en Akil gelezen heeft. ‘Heb je dat expres veranderd?’
‘Nee, hoor’, zeg ik. ‘We zijn er wel geweest.’
Zij schudt haar hoofd.
‘Weet je niet meer dat witte gebouw in Avignon en hoe we aan het gangpad zaten, en dat zij daar stonden, hun handen voor hun kruis?’
We waren er niet bij, houdt Doris vol. Ik weet zeker dat ze zich vergist; ik heb er zulke levendige herinneringen aan. En toch…
Ik ga twijfelen. Al was het maar omdat Doris geen reden heeft te liegen of de feiten te verdraaien. Heb ik dat dan wel? Zo op het eerste gezicht niet, maar dan denk ik aan de opluchting die ik voelde omdat ik mijn verhaal niet voor een derde keer moest doen. Zou het niet kunnen dat dat niet hoefde omdat ik er niet wás? Dat ik bang was daar te moeten zijn en dat dat angstbeeld – opnieuw van de verkrachting vertellen (zo gênant; ik heb dat ongetwijfeld gevisualiseerd) – zich vermengd heeft met de feiten: wij hoefden er niet heen. Samen werd dat: ‘ik was in de rechtszaal en hoefde niet opnieuw te getuigen’. Zou zomaar kunnen.
Ook in de straflengte zit ik er volgens Doris naast. Het was niet zes en vier, maar tien en zes jaar. Weer wist ik het zeker, weer ging ik twijfelen. Omdat ik had nagedacht over het uitzitten van twee derde van Abdoels straf kwam ik uit op vier. Maar misschien had ik er, bij die herinnering aan zes, al een derde van afgetrokken: tien jaar, in de praktijk ruim zes voor Abdoel; en zes jaar, in de praktijk vier, voor Akil. 10-6-4, ach ja.
Maar je hierin vergissen is toch iets anders dan twijfelen over de aard van seks dan wel geweld? Ik hoor het u zeggen. En toch. Wat zou er gebeurd zijn als ik mijn ‘verhaal’ niet meteen gedocumenteerd had en Abdoel niet had aangegeven?
Minstens zo opmerkelijk was de reactie van ene Michel. Michel? Het duurde even voor ik weer wist wie hij was. We hadden begin jaren tachtig iets gehad. Toen we voor het eerst in bed belandden had ik hem van Abdoel verteld. Ik had veel reacties meegemaakt, maar die van hem was nieuw en ik herinner het me maar al te goed: hij bekende me zijn ex te hebben verkracht – zíjn woorden. Hij vond het, ná mijn verhaal en vóór we zouden seksen, nodig me dat te vertellen. Gelukkig had hij me de details bespaard, of ik ben ze vergeten. Zelf kon hij zich die, toen ik hem onlangs weer ontmoette, (ook) niet meer herinneren. Wel wist hij dat hij uit onmacht, frustratie, wraak misschien (zíj had het uitgemaakt) grenzen had overschreden. ‘Je hebt me gewoon verkracht’, had zij gezegd. Daarna had zij het haar ouders verteld. Michel erkende zijn fout en betuigde zijn spijt, ook aan haar ouders. Onlangs had hij deze vrouw opnieuw ontmoet. Aangewakkerd door mijn boek maakte hij gewag van zijn schuldgevoelens die zo nu en dan de kop opstaken. ‘Ach’, was haar reactie, ‘ik heb er nooit zo mee gezeten.’
‘Verdrongen’, zei iemand nadat ik dit had verteld, ‘niet gaan etteren’, dacht ik. Zou het niet kunnen dat in haar geval, verkrachting door een bekende, het gevoel ervan, mét de erkenning ervan, gereduceerd werd tot iets waar je niet mee hoeft te zitten? Wat zou er gebeurd zijn als emoties waren gaan sluimeren in dichte mist?
Het verleden is vloeibaar, onze herinneringen vormen zich naar onze noden, wensen en vermogens. In de loop van de tijd kunnen feiten fictie worden, en vermomt fictie zich als feit. Daarom kun je het maar beter meteen zeggen als je iets is aangedaan. Vooral ook tegen diegenen die het weten moet(en), niet tegen Jinek, Twan, Humberto, maar tegen de dader, vrienden, de politie als dat moet.
Andersom: laat je, zodra er ook maar enige aanleiding is te denken dat wat je deed niet door de beugel kon, niet onbetuigd. Hoe moeilijk dat ook moge zijn.
Abdoel en Akil (Van Oorschot, 2017) van Yolanda Entius stond op de longlist van zowel de ECI Literatuurprijs als de Libris Literatuurprijs