Ik was een paar dagen in Antwerpen, waar ik repetities bijwoonde van Jan Fabre’s grootse, om niet te zeggen megalomane, project Mount Olympus: een performance van een etmaal, het leven in een dag, de godenberg op z’n kop, uitgevoerd door 27 performers van vier generaties.

Drie middagen en avonden bracht ik door in de zaal van Fabre’s theaterlaboratorium, het grootste deel van de tijd als enige toeschouwer. Daar zat ik, in een donkere ruimte zonder ramen, zonder klokken en dus – mijn telefoon had het ondertussen begeven – zonder tijd. Alles was ingericht op overgave, maar in plaats daarvan werd ik me bewust van mezelf op een manier die me terugwierp in de tijd, regelrecht naar zo’n beetje 2003, toen ik vijftien was en een handdoek voor de spiegel hing om mijn eigen gezicht niet te hoeven zien. Misschien kwam het doordat ik daar in m’n eentje zat en me bekeken waande. Doordat de dansers zo verdomd mooi waren; sterke, soepele, intelligente lijven die honderd keer meer konden dan het mijne. Door mijn suffe notitieblokje, waarmee ik mezelf definitief tot buitenstaander had gemaakt.

Het mooiste meisje stond meestal links vooraan op het podium. Ze was Duits, blond en heel bleek, en anders dan de meeste andere performers had ze over haar spieren een laagje vet. Wanneer de anderen tijdens het wachten (repeteren is, noteerde ik, voor driekwart wachten, en voor één kwart volledig uitgeput raken) allerlei ingenieuze rek- en strekoefeningen uitvoerden, lag zij loom op de grond in haar onderbroekje. Ook haar manier van dansen had iets vertraagds, alsof ze een beetje achterover hing in haar eigen lichaam – een slaapwandelaarster tussen de wakkeren. Tegelijk waren haar bewegingen heel precies en nooit out of sync.

Hoe langer ik naar haar keek, hoe nietiger ik werd, totdat ik een jaar of dertien was, een beugel ingeschroefd kreeg en me opsloot in mijn slaapkamer, niet wetend wat er ooit van me moest worden.

Op het podium was ondertussen een discussie losgebrand over de vraag hoe, door wie en op welk moment er met tafels, ventilatoren en lampen moest worden geschoven. Jan Fabre riep iets van achter uit de zaal, de dansers riepen iets terug, zo ging het een tijdje heen en weer.

‘I also make mistakes’, riep Fabre plotseling, daarbij een harde klap gevend op zijn regisseurstafel, ‘I’m also fucking human!’ Er werd een pauze ingelast, Fabre beende weg om buiten een sigaret te roken. De dansers begonnen weer met rekken en strekken, business as usual.

Zelfonderschatting is met mijn gebrek aan trauma’s, eigenlijk vreselijk kinderachtig

Na zijn rookpauze plofte Fabre neer op de stoel naast me. ‘Zeg, meiske’, zei hij. ‘Heb jij eigenlijk een beetje talent?’

Uren later, toen ik door regen en wind naar mijn logeeradres liep, bedacht ik dat ik ook gewoon ‘ja’ had kunnen zeggen. Of iets over wilskracht en discipline. In plaats daarvan had ik, overrompeld en blozend, het stompzinnigste antwoord denkbaar gegeven: ‘Nou ja, ze zeggen het.’

In 1977, Jan Fabre was negentien, verving hij het straatnaambordje van de Antwerpse Lange Beeldekensstraat door een bordje met daarop ‘Jan Fabrestraat’. Het huis van zijn ouders, in diezelfde straat, voorzag hij van een plaquette met de woorden ‘Hier leeft en werkt Jan Fabre’. Dit naar analogie van Vincent van Gogh, die een jaar in dezelfde straat had gewoond, en wiens huis ook was voorzien van zo’n bordje.

Misschien word je alleen een groot kunstenaar als je je dat van het begin af aan al goed inprent. Of misschien wéten sommige mensen simpelweg van zichzelf dat ze grootse kunstenaars zijn, nog voordat de wereld ze heeft herkend als zodanig. In het onlangs verschenen brievenboek van Frans Kellendonk trof ik een brief van hem – ook al uit 1977 – aan het Letterkundig Museum, waarin hij vraagt of ze daar interesse hebben in het manuscript van zijn debuut Bouwval, dat even daarvoor is verschenen. Eenvoudig geformuleerd, geen omwegen, volkomen trefzeker.

Getuigt zoiets van grootheidswaan, een overschot aan ego? Of kun je gewoon spreken van een vooruitziende blik van iemand die niet al te zeer wordt gehinderd door twijfels aan zijn eigen kunnen? Op mijn Antwerpse zolderkamer dacht ik terug aan mijn antwoord op Fabre’s vraag. Ik had bescheiden willen klinken, zoals ik dat altijd wil, omdat ik ben toebedeeld met de ziel van een calvinist. Maar de grens tussen bescheiden en laf is dun, en ook mijn calvinistische ziel wist donders goed dat ik aan de verkeerde kant stond. Zelfonderschatting is niet alleen ijdel, maar, op mijn leeftijd en met mijn gebrek aan trauma’s, eigenlijk ook vreselijk kinderachtig.

Ik pakte mijn notitieblok erbij en noteerde: bescheidenheid niet meer misbruiken als dekmantel waaronder eigenlijk lafheid, zouteloosheid en assimilatie schuilgaan. Onzekerheid bestaat, maar je mag niet doen alsof die fundamenteel is. Het ego is niet de vijand, wat iedereen daar ook over te zeggen heeft in de yogaschool en daarbuiten. Wees dapper. Gedraag je als een volwassene. Die beugel is al meer dan een decennium uit je bek, en dat je geen danseres bent geworden is te wijten aan een volledig gebrek aan talent.