Dola de Jong worstelde met de trauma’s uit de oorlog © Literatuurmuseum

Nu weet ze het wel. Na het schrijven van twee meer traditionele boeken over Leo en Tineke Vroman (Hoe mooi alles, 2014) en Remco Campert (Een knipperend ogenblik, 2018) is Mirjam van Hengel (1967) uitgekeken geraakt op de biografische conventies, door haarzelf aangeduid als ‘de kwade wolf van het genre’ die naast haar bureau verschijnt om haar ‘het bos van de nauwgezette beschrijvingen, feiten, chronologie en anekdoten in te trekken’: ‘Als ik de wolf gehoorzaam is er niets aan de hand en kan ik onbelemmerd door, op naar voorbeeldigheid, het woord dat sinds jaar en dag de hoogste lof lijkt in te houden voor een biografie en waar ik van gruw. Als ik even niet kijk hoor ik zelfs hém gapen.’

Kan dat niet anders, moet ze hebben gedacht. En terwijl ze de stapels mogelijk te citeren letterkundige studies, oude krantenstukken en wetenschappelijke naslagwerken overzag, stelde ze zich de vraag hardop: ‘Kan ik het zelf niet af?’

In Dola: Over haar schrijverschap en de hele mikmak stoeit Van Hengel goedmoedig met de biografie-vorm. Van een gevecht of een duel is geen sprake; er wordt geen poging gedaan om het genre onderuit te halen, laat staan er definitief mee af te rekenen. Integendeel: ook dit boek is in de kern weer een klassieke levensbeschrijving.

En van wat voor een leven. Dola de Jong (1911-2003) leidde, om het zacht te zeggen, nogal een bewogen en uitzonderlijk bestaan. Ze groeide op in de joodse middenklasse van Arnhem en werd zo’n beetje de eerste vrouwelijke leerling-journalist bij de lokale krant. In 1932 vertrok zij naar Amsterdam om zich in de nieuwe wereld van het expressionistisch ballet te storten, trad op met het gezelschap van de Wagner Vereeniging, begon zelf danslessen te geven en bleef schrijven als freelancer om zelfstandig in haar onderhoud te kunnen voorzien. De Jong nam geen genoegen met anoniem typwerk en letterknechterij alleen; nadat zij als experiment een keer met een collega-journalist een ‘bakvischroman’ fabriceerde, begon zij met het schrijven van kinderboeken en romans voor jongeren, later ook voor volwassenen. Haar literaire debuut, een caleidoscopische korte roman over het wel en wee van artistieke twintigers getiteld Dans om het hart, verscheen in 1939 bij Querido en werd niet onaardig ontvangen.

Het was een schrijverschap dat vrij had kunnen ontluiken, ware het niet dat de nazi’s eraan kwamen. Haar familie steggelde, talmde, dacht dat het voor geassimileerde joden als zij niet zo’n vaart zou lopen, maar De Jong nam geen risico’s: in april 1940, vlak voor de capitulatie, trok ze naar het zuiden, de grens over. Via Frankrijk kwam ze met haar eerste echtgenoot Jan Hoowij in Tanger terecht, waarna ze via Lissabon uiteindelijk in de Verenigde Staten belandde. Daar draaide ze enige tijd mee in een reizend vluchtelingencircus, om vervolgens neer te strijken in New York City. Ze trouwde nogmaals, nu met de journalist Robert Joseph, en ging voltijds schrijven. Haar oorlogservaringen verwerkte ze meteen in de roman En de akker is de wereld (1947). Verder begon ze, aanvankelijk nog met behulp van een vertaler, op hoog tempo te produceren voor de Amerikaanse markt. De Jong had aanzienlijk succes als kinderboekenschrijver, en ook haar tweede roman werd geprezen door critici als Edmund Wilson, wat haar tot een van de zeldzame Nederlandse auteurs met een legitieme trans-Atlantische loopbaan maakt.

Uit alles blijkt dat De Jong verbeten probeerde door te gaan nadat ze hoorde dat zij de enige overlevende was; haar vader, stiefmoeder en broer stierven in transport of werden in concentratiekampen vermoord. Dat door blijven schrijven lukte maar matig: na de publicatie van haar derde (en beste) roman, De thuiswacht (1954), die handelt over een even intieme als verstikkende vrouwenvriendschap in het Amsterdam van de jaren dertig, viel ze op literair gebied stil. Ze wilde nog een grote roman schrijven over haar bezoek aan Arnhem na de oorlog; minimaal drie keer begon ze eraan, maar ze liep steeds weer vast – het boek bleef onvoltooid, slechts aanzetten en samenvattingen resteren. Haar huwelijk viel uiteen, ze trouwde nog een keer, woonde voor enkele jaren weer in Nederland, maar vond ook daar geen thuis. Ze worstelde tot het einde toe met de trauma’s die haar het schrijven beletten: de uitwissing van haar familie door de shoa en, volgens Van Hengel nog fundamenteler, het verlies van haar moeder toen ze vijf was. In de laatste droom die ze had voordat ze op 92-jarige leeftijd in een Californische bejaardenwoning stierf, kwam alles samen: ze moest snel haar koffer pakken, maar ditmaal zou moeder wel met haar mee gaan.

De biograaf heeft het staketsel van feiten afgeschermd, en vraagt de lezer om haar op haar woord te geloven

Zo keurig opgebouwd en afgerond als dit levensverhaal zo klinkt krijgt de lezer dit alles niet voorgeschoteld – de wolf van het genre was door de biograaf immers buiten de deur gezet. Dola is fragmentarisch en deels achronologisch opgebouwd, en Van Hengel hanteert een springerige verteltrant met zo nu en dan essayistische trekken, bijvoorbeeld wanneer ze historische studies aanhaalt om de situatie van joodse vluchtelingen te schetsen, of citeert uit boeken van Mohamed Choukri en Deborah Levy om passages over Tanger en het ouderschap te verdiepen.

Welke functie de vele persoonlijke terzijdes hebben is niet altijd duidelijk. Wanneer Van Hengel reflecteert op haar kindervakanties, haar eigen ervaringen als moeder, het verloop van het onderzoek, het schrijfproces of haar mijmeringen tijdens het zwemmen, kun je je afvragen wat dit allemaal toevoegt aan het portret van De Jong. Op belangrijke momenten gaat de biograaf zusterlijk naast haar onderwerp staan. Ze presenteert De Jong als een vrijgevochten vrouw die het aandurfde om ‘eerzuchtig, verwachtingsvol, onrustig’ te leven, en voert goedgekozen anekdotes aan om haar karaktertrekken mee te illustreren. Onverschrokkenheid en charme: ze stormde op een dag spontaan het kantoor van sterredacteur Maxwell Perkins (van Hemingway, Fitzgerald en Thomas Wolfe) binnen en liep na een paar uur naar buiten met een boekcontract en een voorschot van duizend dollar. Energie: wanneer ze eind zestig is en is uitgeschreven, gaat ze nog studeren om vervolgens jarenlang literatuurlessen aan achtergestelde jongeren te geven. Eigenzinnigheid: De Jong had contact met glamoureuze figuren als Bette Davis, Truman Capote en Marilyn Monroe, verkeerde in dezelfde kringen als Hannah Arendt en Mary McCarthy, en bracht haar tijd het liefst door met klassieke mannetjesputters als Jan Cremer en Marnix Gijsen.

Maar dan is er de epiloog. In het waagstuk van dit boek neemt Van Hengel plots de pen over van de door haar bewonderde auteur. De laatste veertien bladzijdes van het boek zijn vormgegeven als een persoonlijk essay van De Jong zelf, waarin zij haar kindertijd oproept terwijl ze door het stevig toegetakelde naoorlogse Arnhem wandelt – via haar biograaf krijgt ze zo toch nog een stukje van de gedroomde roman. En deze kunstgreep overtuigt, niet alleen als hommage, maar vooral als creatieve oplossing voor een gebrek aan bronnen; Van Hengels pastiche blijkt nader bezien een ingetogen synthese van citaten uit verspreide teksten van De Jong, aan de hand waarvan de ongedocumenteerde jeugdjaren van haar onderwerp alsnog in beeld gebracht kunnen worden.

Over dergelijke praktijken schreef de vorig jaar overleden Jan Fontijn in Broeders in bedrog (1997) het volgende: ‘Zolang de biografie bestaat heeft zij altijd gebruikgemaakt van literaire middelen om het levensverhaal te vertellen, met de roman als belangrijke inspiratiebron. Daar is niets op tegen. De problemen ontstaan pas wanneer de literaire middelen inwerken op de waarheid.’ De spanning tussen feit en fictie, of literatuur en wetenschap, die inherent is aan de biografie, wordt door Van Hengel bewust op de spits gedreven; volgens het colofon mag dit boek niet alleen als non-fictie, maar ook als literaire fictie beschouwd worden. Verwijzingen en eindnoten zijn weggelaten, achterin staat alleen een ‘Selectie gebruikte boeken’. De biograaf heeft het staketsel van feiten afgeschermd, en vraagt de lezer om haar op haar woord te geloven.

Op een bepaalde manier werpt dit boek je in een schemergebied, laat je je afvragen of intieme details uit een bewaard gebleven brief komen, een gevonden dagboeknotitie of de verbeelding van Mirjam van Hengel. Ergens wordt De Jongs eerste huwelijksnacht als volgt weergegeven: ‘Met Jan liep ze langs het strand, ze gingen naar hun hotel, ze dronken en ze vreeën. Haar pezige danserslichaam, zijn handen, het sterke, bijna vinnige weten dat het nu van haar was, dit leven, hoe ongewis ook. Ze rookten een sigaret en keken uit over zee.’

Met terugwerkende kracht kun je je afvragen of werkelijkheidsgetrouwheid in dit boek überhaupt werd nagestreefd. Vast niet. Als dit bijzondere schrijversbestaan over een jaar of tien, twintig opnieuw afgestoft wordt, als een stapel nieuwe verloren gewaande documenten wordt opgediept, dan zou goed kunnen blijken dat de innemende figuur die Van Hengel hier opvoert in de eerste plaats ‘haar’ Dola’ is. Maar Dola is een geslaagde biografie in een ongebruikelijk letterlijke zin van het woord; hier is al schrijvend een dode tot leven gewekt.