Hoe weerbaar is onze democratie eigenlijk tegen groeperingen die erop uit zijn de democratische rechtsorde te gebruiken om deze af te schaffen? Het cda-Kamerlid Pieter Heerma vroeg zich dat af en richtte zich in de motie die hij daarover eind vorig jaar indiende vooral op groeperingen die hier de sharia, de islamitische wet, zouden willen invoeren. Stel je voor: onze vrijheid gebruiken om ons die vrijheid af te nemen zonder dat daar geweld voor hoeft te worden gebruikt. Een fascinerende paradox, waar je echter wel een wrange smaak van in de mond krijgt.
Deze week vergadert de Tweede Kamer over het uitgebreide antwoord van de regering op de vraag die Heerma opwierp. Dat antwoord is een interessant exposé over die paradox, met de visies van belangrijke auteurs, het parlementaire debat in de loop van de tijd, een internationale vergelijking en concrete voorbeelden uit het verleden in Nederland, zoals het verbod op de Nationaal Socialistische Beweging (nsb) in 1944 en de Nationale Volkspartij/CP86 in 1998.
Begin deze eeuw lijkt er een soort waterscheiding te zijn. Gingen de debatten en de rechtszaken vóór 2001 over rechts-radicale en racistische bewegingen, na 11 september van dat jaar is er vooral de angst dat islamitische groeperingen misbruik zullen maken van westerse democratische rechten om deze rechten vervolgens om zeep te helpen.
Uit die laatste periode dateert ook de memorabele uitspraak van de toenmalige minister van Justitie Piet Hein Donner: ‘Als tweederde van alle Nederlanders morgen de sharia zou willen invoeren, dan moet die mogelijkheid toch bestaan?’ Hij kreeg daarvoor ook zijn eigen cda over zich heen, met het toen nog gewone Kamerlid, inmiddels cda-partijleider, Sybrand van Haersma Buma voorop.
Doordat alle angst en aandacht gericht zijn op ‘sharia-partijen’ wordt vergeten dat ook andere groeperingen, maar ook maatschappelijke ontwikkelingen, antidemocratisch kunnen zijn. Zo kun je je de vraag stellen of een partij als de pvv gezien haar verenigingsstructuur niet ook antidemocratisch is. De partij van Geert Wilders kent geen leden behalve de partijleider zelf en een stichting waarvan Wilders zelf ook weer voorzitter is. Daarmee ontbeert de pvv interne democratische medezeggenschap en controle.
Dat brengt me op de oratie van George van den Bergh uit 1936, uitgesproken toen hij hoogleraar Nederlands staatsrecht werd aan de UvA en onlangs in boekvorm uitgebracht met onder meer een inleiding van de rechtsfilosoof Bastiaan Rijpkema. Van den Bergh zei: ‘Er zullen wettelijke regelen moeten worden gesteld, waarbij aan de leden der [politieke] partij een behoorlijke mate van invloed wordt toegekend op de verkiezing van het partijbestuur en op de samenstelling der candidatenlijsten (…) Tevens zal als eis moeten worden gesteld: volledige openbaarheid van het financiële beheer der partij, onder contrôle van de Staat.’
Deze aanbeveling was eigenlijk een zijpaadje in het verhaal van Van den Bergh. Wat hij vooral wilde betogen was dat een democratie niet weerloos hoeft toe te zien als ze van binnenuit wordt uitgehold. Zo kort voor de Tweede Wereldoorlog was dat voorwaar geen hypothetisch vraagstuk. In Duitsland was Hitler democratisch aan de macht gekomen, om vervolgens de democratische rechtsstaat aan de kant te schuiven. Dat werd verdedigd met een verwijzing naar de volkswil die Hitler immers aan de macht had gebracht. In deze visie op democratie paste ook de opmerking van minister Donner enkele jaren geleden, al zei hij later deze juist gemaakt te hebben om te waarschuwen.
Volgens de sociaal-democraat Van den Bergh is de democratie goed in staat zichzelf te corrigeren als er bij meerderheid verkeerde beslissingen zijn genomen, maar is er één beslissing die niet meer met een democratische meerderheid kan worden gecorrigeerd: het besluit de democratie af te schaffen. Daarna tellen meerderheden immers niet meer. Politieke partijen die daarop uit zijn, mochten van Van den Bergh daarom worden verboden.
Hoewel hij dus voor een verbod op geweldloze, antidemocratische partijen was, bestond de hoofdmoot van zijn betoog juist uit een groot vertrouwen in democratische zelfcorrectie. Dat is volgens hem een belangrijk kenmerk van de parlementaire democratie.
Die zelfcorrectie laat hij al beginnen bij de politieke partijen, die volgens hem ‘meer en meer de grondslag van ons staatsbestel’ zijn geworden. Alleen als die partijen goed functioneren werkt de zelfcorrectie. Vandaar dat zijpaadje met wettelijke eisen aan de structuur en financiering voor politieke partijen.
Er is, pas sinds een aantal jaren overigens, een wet die inzage in de financiën verplicht stelt. Ook de pvv moet daaraan voldoen. Maar aan die andere eis van Van den Bergh voldoet de pvv niet. En hoeft ze ook niet te voldoen, want de wet die Van den Bergh bepleitte om ook interne medezeggenschap van partijleden te regelen is er nooit gekomen.
Nu de Tweede Kamer zich buigt over de weerbaarheid van de democratie zou ze toch eens over die eis, en de achterliggende argumenten, van Van den Bergh moeten nadenken. Geert Wilders zal dat opvatten als een specifieke actie tegen hem en zijn partij. Dat moet dan maar.
Een partijstructuur hoeft geen voorbode te zijn van antidemocratisch, of andersom, democratisch beleid als die partij aan de macht komt. Maar medezeggenschap van leden binnen een partij vergroot de kans op de democratische zelfcorrectie die Van den Bergh zo belangrijk vindt. Beter die te waarborgen nu de Kamer zich zorgen maakt. Zonder aanzien der partij.