Not to look behind a door, is an insult to the door, and the reality it is hiding. Deze wijsheid komt niet van een oude filosoof maar van een klein meisje in een roze jurkje. Ze heet Sally de Winter en is negen jaar. Ze heeft een eigen internet site en ze vindt het prettig wanneer je naar haar kijkt. Er is één ding dat Sally onderscheidt van andere meisjes van negen: haar gedachten en gevoelens. Die komen van een man van 41, Dick Tuinder. Hij heeft Sally bedacht en gevormd. Ze is zijn alter ego, zoals Rrose Selavy («Eros c’est la vie») dat was van Marcel Duchamp. Most Things Never Happen, de oog strelende film waarin Sally de hoofdrol speelt, is een van de betere werken op Alias en Alibi, een tentoonstelling over kunstenaars en hun alter ego’s in het Fries Museum. Conservator Toos Arends haalde werk van bekende – Sherman, Kippenberger, Goicolea – en minder bekende – Smith, Pettibon, Leonard – kunstenaars uit binnen- en buitenland naar Leeuwarden. Het zwaartepunt van de tentoonstelling ligt bij het (zelf)portret met een sociaal-kritische inslag, waarmee ze enigszins lijkt op Just Love Me, de groeps tentoonstelling over gender die afgelopen zomer in hetzelfde museum was te zien. Risk Hazekamp fotografeert zichzelf als honkbalspeler, Erzsébet Baerveldt kruipt in de huid van een Roemeense bloedgravin en Paul Smith kloont Robbie Williams. Het is een diverse, nogal vrijblijvende verzameling, waarbinnen de overeenkomsten oppervlakkig zijn, en waarvan doel en innerlijke samenhang nooit helemaal duidelijk worden. De makers van Alias en Alibi proberen het gebrek aan context op te vangen met een overvloed aan informatie, maar ook een vuistdikke map met zaalpapers kan niet verhullen dat de kunst er wat bekaaid vanaf komt. Werk dat op een solotentoonstelling indruk maakt, verliest hier zijn kracht.

De vakkundige zelfportretten van Cindy Sherman, bijvoorbeeld, komen hier niet tot hun recht. Juist omdat Sherman per foto een andere rol aanneemt moet je haar werk in series bekijken. Twee foto’s is te weinig, nutteloos zelfs. Hetzelfde geldt voor Cees Krijnen. Zijn solotentoonstelling in De Hallen in Haarlem enige tijd geleden maakte op mij al een aanstellerige indruk, maar weggetrokken uit de veilige bedding van het oeuvre blijft er van de foto (Krijnens moeder die over een rij levensgrote, blauwbeschilderde dildo’s hopt) en het beeld (mama die de foto met de blauwe dildo’s bekijkt) dat hij toont weinig over. Dat heb je met kunstenaars bij wie het verhaaltje belangrijker is dan het werk: verhaaltje weg, werk weg.

Behalve Tuinder is vooral Anthony Goicolea het vermelden waard. De Amerikaan toont hoe je een heel oeuvre kunt bouwen om een simpel trucje. Goicolea – dertiger, maar met het uiterlijk van een knaap van zestien – fotografeert zichzelf als een schooljongen in verschillende poses, om zijn evenbeelden vervolgens met de computer in een setting te plaatsen. Op die manier ontstaan hele bendes van Goicolea’s die allerlei rotstreken uithalen. We zien ze in gele regenjasjes door het bos struinen. Aan een paal bungelt een soortgenootje. Volgens de zaalfolder zouden deze mannetjes naar de «geslachtloze mythe» van het kind verwijzen, maar je hoeft maar even naar die koppies te kijken om te weten dat ze weinig goeds in de zin hebben. Monstertjes zijn het. Klein, wreed en geil. De beste foto’s tonen niet het onheil zelf, maar het moment van dreiging dat eraan voorafgaat. Wat kán gebeuren is altijd erger dan wat er echt gebeurt.

Fries Museum, Leeuwarden, tot en met 16 mei