Frank Starik noemde zijn nieuwe bundel naar een goedkope supermarktwijn ‘die lang niet smerig smaakt’. Ik dronk de wijn met de veelbelovende naam bij het lezen van de gedichten. Het drinken van de wijn kan ik niet aanraden. Het lezen van de gedichten wel.
Frank Starik (1958) is meedogenloos. Hij ontziet niets en niemand om duidelijk te maken dat het leven een langzame, eenzame uitvaart is. Hij is er laconiek onder, en presteert het met een fijnzinnig gevoel voor ironie en tederheid de meest zware onderwerpen te behandelen. Soms zegt hij iets te veel en gaat hij te lang door op een thema waarvan je al doordrongen was. Het is als de Songloed misschien, waarvan de gedichten zijn doordrenkt: wrang, en altijd meer dan goed voor je is.
Een mensenleven duurt zes honden lang,
een stuk of zeven auto’s, een half huis –
we slijten wat af en verslijten tenslotte zelf
riemen, heupen, botten.
We moeten bruine schoenen dragen
onder zwarte rokken, gespijkerde pantoffels
met gaten in de zolen; antimakassars
op vettig doorzeten stoelen
verdwijnen in verhalen, schamele
anekdotes waaronder de mens
helemaal bloot is, dood is.
Hier zou het gedicht een stevig einde hebben, dat klinkt en doorklinkt, maar de mogelijke nabeelden in je hoofd worden ingevuld en overgenomen door de dichter, die ook in het gedicht het heft in eigen handen wil nemen:
Geef het stuur uit handen, ik neem de sleutels
van je over, ik maak de riemen vast, klik de deuren
dicht, start de motor. De zevende auto is vertrokken.
Frank Starik is in Amsterdam de beschermheer van eenzame doden. In samenwerking met de gemeente komt hij in actie wanneer iemand zonder familielid of kennis naar zijn graf wordt gedragen. Hij zorgt ervoor dat er een dichter bij de dienst is, die een speciaal voor de gelegenheid geschreven gedicht voordraagt. Dit levert absurde en hartverscheurende taferelen op, die (zoals eerder besproken in dit blad) Starik beschrijft op zijn weblog (www.starik.nl) en die hij bundelde in het boek De eenzame uitvaart (2005). Soms weet je niet wie eenzamer is; de dode, de voordragende dichter of de man die ze bijeen brengt. Ook in zijn gedichten is eenzaamheid een vanzelfsprekende aanwezigheid.
Eenzaamheid is geen onderwerp in deze gedichten maar een gegeven; een grondtoon voor een bestaan waarin een hoogtepunt wordt gevormd door het vinden van een goede aanbieding voor een pannenset:
Ik ben de voordeelman.
Je kunt mij – aanbieding, kassakorting, nu tijdelijk –
alles verkopen, ik ben tuk op branchevreemde artikelen.
Bij de drogist zie ik een rolkoffer gevuld met pannenset.
Een koffer vol met ongekend geluk, omdat
ik een koffer nodig heb of niet nodig heb
en ook geen pannenset, zo veel voordeliger
dan één voor één de boel vervangen.
Veelgebruikte stapel in mijn keukenkast
lang bewaard of ooit gekregen nooit meer schoon
te wassen buitenkant. Enkeling, op straat gevonden.
Andere kwamen bij boedelscheidingen mee.
Starik vertelt tussen neus en lippen door over de boedelscheidingen. Deze blijven als voorbeeld dienen voor hoe de pannen in zijn bezit kwamen. De pannen hebben een grotere rol dan de mensen die er ooit uit kookten, wat het lot vande voordeelman des te schrijnender maakt.
Ik ga daar straks uit schone pannen koken.
Ik moet nog veel door vreemde steden lopen.
Ik zal nergens wonen, bij de Blokker, in glazen.
Deze laatste regel is geheimzinnig. Hij zal nergens wonen, maar wel bij de Blokker, in glazen? Zijn het de glazen die hij nog zal kopen, wanneer ze in de aanbieding zijn, en waaruit hij zal drinken? Of beseft hij dat hij werkelijk nooit ergens thuis zal zijn, kijkend naar de glazen. Wonen in glazen roept een beeld op van lichaamsdelen op sterk water. Deze, wellicht opzettelijk, onhandige regel wil steeds opnieuw gelezen worden en roept steeds meer op.
De meeste gedichten van Starik zijn recht voor z’n raap, helder en onopgesmukt. Toch zetten ze de verbeelding in gang, zoals in Over mijn lijk, dat een mislukt leven schetst. (Bij Cornelis van Wieringen: De zeeslag bij Gibraltar)
Ik had van alles kunnen worden
maar ik werd het niet. Noem het
mijn lot, de tijd, geschiedenis
die deze loze weelde schiep.
Klankrijke, duidelijke taal. Maar dan volgt er een angstaanjagende magnetron. Het apparaat neemt het leven over. De man die zijn beeld in de glazen deur van de magnetron ziet, ervaart dat het apparaat zijn beeltenis opeet. Daar, in de reflectie van het glas, gaat zijn leven voorbij. Hoe het apparaat precies werkt weet hij niet, maar hij heeft er wel een voorstelling van. Het zijn deze beelden die van de klare taal van Starik onvergetelijke gedichten maken.
In deze kamer waar ik dag aan dag
voor televisie zit, een magnetron
vol kant-en-klare levens programmeer,
mijn beelden eet, iemand die alleen maar
ziet, niet weet. Het scherm, waar ik niet
achter kom, waar microgolven botsen, elkaar
verhitten, beschieten, eindeloze variaties
op hetzelfde opgejaagd konijn, geparalyseerd
starend naar de wolven.