De vuistdikke debuutroman geeft met fotografische precisie het leven weer van een groep studenten die tussen 1946 en 1953 Nederlands studeerden aan de Universiteit van Amsterdam. Het boek is van een meedogenloos realisme - ellenlange gesprekken op studentenkamers, ontelbaar veel gedraaide sigaretten, de blokjes kaas die worden gegeten, de glazen wijn die worden gedronken, alles wordt in kleurloze stijl geregistreerd. Inderdaad legt de schrijver, met maximale objectiviteit, vast wat hij ziet; aan introspectie en bespiegeling doet hij niet, de lezer moet zelf maar zijn conclusies trekken uit zijn overgedetailleerde verslag.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kritiek niet goed raad wist met Bij nader inzien. Met wat was het boek in godsnaam te vergelijken? De eveneens omvangrijke romans fleuves van Musil en Couperus (De boeken der kleine zielen) werden genoemd, het boek werd vanwege de uitputtende beschrijvingen met de moderne Franse roman d'objets vergeleken en om de nietsontziende eerlijkheid met Du Perrons autobiografische Het land van herkomst in verband gebracht.
Het eenvoudigste was nog om Bij nader inzien als anti-roman te bestempelen. Nogal wat conventies van het genre worden namelijk met voeten getreden. Bij nader inzien kent geen intrige of verhaal, laat staan een ontknoping. Het boek bestaat uit losse taferelen die elkaar schijnbaar willekeurig opvolgen, van coherentie is geen sprake. Verdichting of concentratie van gebeurtenissen, Voskuil moet er niets van hebben. Compositie? Doet Voskuil niet aan. Niet de betekenisvolle momenten uit het leven worden gememoreerd, maar de meest grijze en onopvallende. De figuren in het boek zijn niet uitzonderlijk, ze zijn ook geen nietige anti-helden, ze zijn alleen maar onbenullig. Een ontwikkeling maken ze sowieso niet door. En de stijl? De stijl is kraak- en smaakloos. ‘Mieters’, vinden de studenten van Voskuil alles. ‘Verdomd mieters.’
SOMMIGE recensenten waren geintrigeerd door Voskuils eigenwijze anti-aanpak, voor de meesten behelsde de roman een martelende leeservaring. Bij nader inzien is een berg beklimmen waarvan de top zich aan het oog blijft onttrekken, zuchtte Joke Kool-Smit in de NRC; Er wordt zo weinig meer aan de verbeelding overgelaten dat de lezer het gevoel krijgt dat hij voor een imbeciel wordt gehouden, klaagde Pierre H. Dubois in Het Vaderland; het beschrijven gebeurt met de verbeeldingskracht die eigen is aan de notarisklerk die een boedelbeschrijving samenstelt, sneerde Ben Stroman in Het Handelsblad; een stenografisch verslag van een gesprek is wezenlijk iets anders dan de dialoog in een roman, hekelde M. L. Nijdam in De Nieuwe Linie.
Kool-Smit, Dubois, Stroman en Nijdam hebben wat mij betreft gelijk. Ook ik heb mij ooit door Bij nader inzien, dat inmiddels een cultboek was geworden, moeten heenworstelen. Mijn verbazing was dan ook groot dat Meneer Beerta, het wederom omvangrijke (773 bladzijden!) boek dat Voskuil na 33 jaar zwijgen schreef, de afgelopen weken met vrijwel unanieme juichkreten werd onthaald. Dit eerste deel van het zeven delen tellende Het Bureau (bij elkaar 5500 pagina’s druks) is, als ik de kritiek mag geloven, een ‘bijtende satire op het wetenschapsbedrijf’, een ‘sublieme parodie’ die Herenleed en Jiskefet deklasseert. Is J. J. Voskuil een andere schrijver geworden? Ik ben bang van niet.
Hoofdpersoon van Meneer Beerta is, net als in Bij nader inzien, de Neerlandicus Maarten Koning, het alter ego van Voskuil zelf. Nadat hij korte tijd leraar is geweest wordt Koning in 1957 als adjunct-wetenschappelijk medewerker aangesteld op Het Bureau, een instituut waar onderzoek wordt gedaan op het gebied van volksculuur, volkstaal en namenkunde. Hij moet zich gaan bezig houden met een Atlas voor Volkscultuur, dat wil zeggen met zaken als het bijna uitgestorven geloof in kabouters en de archaische gewoonte de nageboorte van het paard in een boom te hangen dan wel te begraven. De bedoeling is zogeheten ‘cultuurgrenzen’ te ontdekken, iets wat helaas schier onmogelijk blijkt.
Maarten Koning, zo wordt de lezer telkens weer voorgehouden, wil juist op Het Bureau werken omdat dergelijk onderzoek ‘volstrekt zinloos’ is. Het Bureau is een uithoek in het Nederlandse wetenschappelijk bestel zonder enige pretentie. De directeur ervan, meneer Beerta, neemt het zelf ook niet serieus, kan het althans relativeren, houdt Koning zijn vrienden voor. Omdat hij zelf de pest heeft aan zowel wetenschap als pretenties, is het dus een uitstekende werkplek voor hem.
In Meneer Beerta worden Konings eerste acht jaar op Het Bureau beschreven. Voskuil is daarbij zijn literaire programma volkomen trouw gebleven: hij registreert gebeurtenissen, gebaren, gesprekken en typeert de karakters slechts door wat Koning ziet. Alleen de buitenkant, daar is het hem om te doen. Net als in zijn debuut blijft geen detail onverlet: talloze kopjes worden vol koffie geschonken, op tafeltjes gezet, naar de lippen gebracht, op schoteltjes teruggeplaatst; ettelijke glaasjes jenever worden gedronken, sigaren opgestoken, pijpen gestopt, tafels gedekt, fiches getypt, briefdoorslagen gemaakt, tikmachines rinkelend doorgehaald.
Evenals Bij nader inzien bestaat Meneer Beerta uit losse scenes die alleen door hun chronologie samenhang vertonen. Naar een intrige is het wederom vergeefs zoeken, verdichting blijft andermaal achterwege, het zijn opnieuw vooral de banale momenten uit het leven die Voskuil minutieus heeft opgetekend. De lezer wordt bladzijden lang vergast op de onhandige kennismaking van Koning met zijn collega’s, ochtendgroeten en middaggroeten, de ongemakkelijke beste wensen na de jaarwisseling, inhoudsloze vergaderingen van wetenschappelijke commissies, potsierlijke sollicitatiegesprekjes, betekenisloze congressen, kantoorgrapjes, kantoorruzietjes, kantoorgesprekjes, kantoorprobleempjes:
‘U zoekt mij, meneer Beerta?’ vroeg Hein de Boer.
‘Ja’, zei Beerta. Hij trok zijn stoel met een paar rukken scheef, zodat hij hem kon aankijken. ‘Je bent weer te laat vanochtend.’
‘Toch maar vijf minuten.’ Hij was bij de deur blijven staan.
‘Vijf minuten zijn vijf minuten. We beginnen hier om negen uur.’
‘Gisteren was ik vijf minuten te vroeg.’
‘Of je te vroeg bent, kan me niet schelen.’
‘Maar vindt u dan niet dat het al beter gaat?’
‘Nee, dat vind ik niet.’
Natuurlijk, het kantoorleven is taai en saai, maar het lijkt me niet zo heilzaam dat in een roman even taai en saai vast te leggen. Een aantal onbeduidende, lichtelijk absurde dialogen zijn geestig, als ze echter telkens over verscheidene pagina’s worden uitgesmeerd en pijnlijk vaak met geringe variatie worden herhaald, valt te vrezen dat de schrijver geen gevoel voor maat heeft. Of het moet de bedoeling zijn dat de vorm een keurig maatpak van de inhoud is en het boek even tergend monotoon is als een dag van negen tot vijf op kantoor.
VOSKUILS personages zijn, net als de wederwaardigheden, gewoon, doodgewoon. Ze krijgen bovendien geen relief doordat Voskuil alleen bij de buitenkant stil blijft staan, of beter: doordat Voskuil de buitenkant steeds weer op dezelfde manier schildert. Juffrouw Haan is altijd kwaad en verontwaardigd; als ze praat trekt de linkerhelft van haar gezicht altijd nerveus. Als Van Ieperen wat zegt, doet hij dat immer grinnikend, ook als hij niets zegt grinnikt hij trouwens, meestal betekenisvol.
Over meneer Beerta, die volgens de critici zo mooi uit de verf komt, leert de lezer keer op keer dat hij stijf ironisch achter zijn bureau zit, zijn haar zorgvuldig kamt, lichtgrijze zomerpakken draagt, met kleine pasjes loopt en veel van lekkere koekjes en taartjes houdt. Ook Maarten Koning - ‘Ik ben geen intellectueel. Ik ben kantoorbediende’ - is niet de meest opwindende persoonlijkheid. Van hem krijgt de lezer tevens de gedachten te horen, maar vaak komen die, zoals je van het repeterend schrijversschap van Voskuil kunt verwachten, op hetzelfde neer. Door zijn collega’s en gebeurtenissen op Het Bureau voelt hij zich telkens weer ‘bedreigd’, ‘beklemd’, ‘vernederd’, ‘onbeschermd’, ‘inwendig woedend’, ‘machteloos’, ‘onveilig’, van het gezelschap ‘vervreemd’ en niet op zijn plaats. En hij is ‘geirriteerd’, werkelijk op elke bladzijde van het boek voelt hij ‘irritatie’. Hij windt zich ‘inwendig’ steeds weer op over de windhandel die wetenschap is en over het ge-je en ge-u - moet hij nu wel of niet tutoyeren?
In Bij nader inzien wordt er uitvoerig op gewezen dat Maarten Koning en zijn vrienden het forumiaanse ideaal omhelzen: een persoonlijkheid, een echte Vent te zijn. Ze willen geen concessies doen aan het leven, niet kinderachtig op status en macht bogen, geen vuile handen maken. In Meneer Beerta wordt het verlangen naar een zuiver leven ook uitgedragen. Pretenties, Koning en zijn vrouw Nicolien zijn er, zoals gezegd, wars van. Vandaar dat hij geen proefschrift wil schrijven - ‘flauwekul’ - liever geen congressen en commissievergadering bezoekt, zich zoveel mogelijk afzijdig houdt. Ook die principiele houding ten opzichte van het werk wordt uitentreure verwoord.
JE ZOU KUNNEN zeggen dat Voskuil ook niet van literaire pretenties houdt. Hij wil de werkelijkheid op papier krijgen, niet een bouwwerk van verbeelding oprichten. In interviews naar aanleiding van Bij nader inzien, en ook nu weer, geeft hij te ken nen dat het hem om zelfverheldering gaat. Hij probeert als het ware twee keer te leven, probeert de geleefde werkelijkheid al schrijvend te herhalen om er verantwoording over af te leggen. Voor de verbeelding lijkt hij zelfs minachting te hebben. In een recent vraaggesprek met NRC Handelsblad verzekert hij zo dat hij net als zijn voorbeeld J. P. Snow geen belangstelling heeft voor ‘verzonnen mensen’ en dat in Het Bureau niet een scene is ‘verzonnen’.
Het probleem is dat iedereen er inmiddels van doordrongen is dat realisme niet bestaat, hooguit een realistische illusie. Als je de werkelijkheid probeert te stollen verteken je onvermijdelijk, laat je weg, vergeet je, ben je kortom, of je wilt of niet, aan het ‘verzinnen’. Pretenderen dat je de werkelijkheid kunt vastleggen, dat is pas pretentieus. Voskuil is niet helemaal naief, hij geeft op zijn minst toe dat hij de werkelijkheid versimpelt. Tegen het eind van het boek heeft hij een fragment opgenomen uit het dagboek van Maarten Koning waarin deze de bewegingen van zijn vrouw Nicolien wil noteren - het kraken van de brief in haar handen, haar even wrijven boven haar oog, haar verzitten, haar gepeuter, het roken van een sigaret. ‘Het is niet om bij te houden’, schrijft hij. ‘Als je het probeert, word je je bewust wat een simplificatie schrijven is.’
Het is een wat merkwaardige verontschuldiging: je kunt de werkelijkheid niet vangen, toch lijkt het alsof Voskuil in zijn boek niet anders wil.
SLAAGT VOSKUIL er dan tenminste in om zijn literaire programma te verwezenlijken? Typeert hij zijn personages door op te schrijven wat hij heeft gezien? Ook dat niet. Het zou hem om showing moeten gaan, niet om telling. Hij zou een beeld van de werkelijkheid moeten oproepen waar de lezer zijn eigen conclusies uit trekt. Welnu, daar komt de lezer, althans deze, helemaal niet aan toe, want de conclusies van de schrijver worden er, voordat hij zich een beeld heeft kunnen vormen, keihard ingeramd.
De lezer zou naarmate hij in het boek vordert, moeten leren dat meneer Beerta niet zozeer relativeert alswel een opportunist is die het hele werk aan de Atlas van Volkscultuur absoluut worst is. Een aartsluiaard die onder het mom van wetenschap sociale contacten opdoet, in belangrijke commissies zit, status heeft en van copieuze diners met buitenlandse collega’s geniet. Nou, aan die les valt niet te ontkomen. En anders verwoordt Maarten Koning het wel een paar keer: ‘Het kan mij helemaal niet schelen dat u geen belangstelling voor die atlas hebt. Als u dat maar toegeeft! Als u maar toegeeft dat het een onding is, dat doordraait omdat het nu eenmaal begonnen is, maar dat u eigenlijk weer zou moeten afschaffen.’ En: ‘U vindt het leuk om te vergaderen, in commissies te zitten, vrienden te maken! En voor de rest doet u alleen het hoogst noodzakelijke en u laat het nog liever over. Wat u doet, doet u om niet aangevallen te worden.’
Voskuil registreert niet objectief als een zorgvuldige cameraman; door de manier waarop hij beschrijft, dringt hij een beeld op. Zo wordt de ironie van meneer Beerta voortdurend benadrukt: meneer Beerta praat ironisch, kijkt met een ironische twinkeling, heeft een ironisch lachje, geeft een licht ironisch knikje, vraagt met een ondertoon van ironie, zegt met een zweem van ironie, luistert met zichtbare ironie, heeft ironie in zijn houding, herhaalt met nauw merkbare ironie en antwoordt met ingehouden ironie. Natuurlijk, zulke herhalingen zijn een teken van stilistische armoede, maar zorgen er ook voor dat je een beeld autoritair krijgt gedicteerd.
Wat Kees Fens in zijn kritiek van Bij nader inzien opmerkte, gaat nog onverdroten op: ‘Het boek geeft geen beeld; de auteur heeft een beeld.’