Bestaan er nog dandy’s? Ooit was de positie van de dandy onaantastbaar. Zijn subliem gesneden pak en volmaakt gestrikte das waren de distinctieven van een heerser. Tegelijkertijd bewees een oogglas, dat meestal neerbungelde en slechts een enkele keer een onverschillige tot misprijzende blik op de wereld kracht bijzette, dat de dandy wilde heersen noch dienen. Als de vervulling van een schoonheidsideaal was hij zichzelf genoeg. Maar tegen woordig?

Een politicus die nogal eens met dandyisme in verband werd gebracht, was Pim Fortuyn. Zijn levensstijl, de maatpakken en auto met chauffeur gevoegd bij een dosis arrogantie in gezinsverpakking riepen het begrip vanzelf op. Maar voor een dandy is te allen tijde het kunstmatige superieur aan de natuur, zodat reeds Fortuyns verschijning in het gezelschap van twee hondjes — een volstrekt onberekenbare bedreiging van ieder gecreëerd evenwicht — zijn vermeende dandyisme ontkrachtte. Afgezien daarvan, een populist kan onmogelijk het ware dandyisme vertegenwoor digen.

Een van de theoretici en hogepriesters van het dandyisme, Charles Baudelaire, placht zich uit te monsteren in onverbiddelijk zwart — hooguit werd de strengheid getemperd door ’s dichters bleekroze handschoenen en groengeverfde haren. Baudelaires zwarte kleding was het symbool van rouw over de opmars van handel en industrie. De dandy is tegen al het burgerlijke, dus zou een authentiek specimen van dit type onder geen beding succes hebben kunnen oogsten, zoals de Lijst Pim Fortuyn deed, onder de «moderne burgerij». Met die term werden de kiezers aangeduid die als «statusgevoelig» en «conformistisch» vooral opvielen als trouwe kijkers naar de programma’s van de commerciële televisie.

Eén zo’n programma, uitgezonden in de vooravond, heet RTL Boulevard. De roddels die daarin worden uitgewisseld gaan over de showbusiness in de breedste zin, zodat men ook kan babbelen over royalty, de politiek en het juridische bedrijf. Het programma wordt gepresenteerd door montere jongens met de ostentatieve zwier van echte boulevardiers. De tv-kijker Kees Fens, die in 2002 verbaasd zijn bevindingen neerschreef in de Volkskrant, meldde over een van de presentatoren dat diens voornaam Beau luidde: «Ik ben die naam voor het laatst tegengekomen in een roman van Couperus; er is natuurlijk ook de eerste dandy, Beau Brummell.»

Brummell en Couperus — de namen zijn gevallen. Tussen de allereerste dandy en de laatste Nederlandse vertegenwoordiger van het dandyisme ligt een periode van cultuurgeschiedenis die het verdient opnieuw actueel te worden. Waarom? Laat ons zeggen: ter verlevendiging van het straatbeeld. Luister naar de Amerikaanse antropologe Marilyn Warman, geciteerd in Trouw (27 maart): «Als je Nederlanders ontmoet, moet je wel weten dat je hun status of rijkdom niet kunt aflezen aan hun uiterlijke verschijning. De man die met afgetrapte schoenen op een oude fiets komt aangereden, kan degene zijn die de vloeren veegt, maar hij zou ook een hoogleraar kunnen zijn. In het algemeen zul je weinig glamour of topmode zien. Mensen dragen wat ze denken dat aardig staat en comfortabel zit.»

Mogelijk echoot Warmans waarneming een reactie op Theory of the Leisure Class (1899) van haar landgenoot Thorstein Veblen. In nogal hoogdravend proza zette deze dorre puritein uiteen dat de welgestelde bovenlaag van de bevolking wordt gekenmerkt door «demonstratieve verspilling». De functie van elegante kleding bestaat eruit dat de drager zijn betaalkracht bewijst en tegelijk laat zien dat hij is ontheven van de noodzaak arbeid te verrichten. Ook mode was voor de econoom Veblen een vorm van demonstratieve verspilling.

Het valt niet te loochenen dat het dandyisme wortelt in een tijd (de late achttiende eeuw) waarin mode vooral die functie heeft, maar dat betreft met name de vrouwenmode: overvloedige lagen textiel, hoge kapsels die een urenlange voorbereiding vergen en zo meer. En ja, de mannen hebben wel eens de hulp van huispersoneel nodig om zich in hun nauwsluitende pantalons te persen. Maar rond 1800 betreedt in Engeland een geboren trendsetter het toneel, en de kleding van deze George Bryan Brummell, bijgenaamd Beau, blijkt het summum van helderheid en eenvoud. Beau Brummell draagt een strak getailleerde blauwe jas met lange panden en gouden knopen, een zijden vest, sneeuwwit linnen, een met scrupuleuze zorg gestrikte en geplooide das. («Dit zijn onze mislukkingen», meldde zijn lijfknecht, met armenvol witte doeken de trap afdalend.) Het schijnt waar te zijn dat aan het poetsen van Brummells laarzen champagne te pas kwam, maar dat bewijst toch eigenlijk vooral een in zijn tijd nogal uitzonderlijke obsessie inzake persoonlijke reinheid.

De dagindeling van de oerdandy gaf verder geen blijk van bijzondere hartstochten. In de woorden van zijn biograaf en bewonderaar Barbey d’Aurevilly: Brummells «onverschilligheid stond hem niet toe levendig te zijn». Zoiets als werken was voor dandy’s infra dig. Een voorname preoccupatie bestond uit het bezoek aan exclusieve clubs en het aldaar afsluiten van weddenschappen. Brummells toewijding aan extra vagantie en uiterlijk vertoon was financieel mogelijk door zijn vriendschap met de prins-regent, gedurende wiens regentschap zulke trekken tot grote bloei kwamen. Zelf werd de prins vooral gekenmerkt door vraatzucht («the Prince of Whales»). Even onafwendbaar als in een tragedie volgde het moment dat Brummells legendarische arrogantie hem ten val bracht. Het gebeurde door een belediging aan het adres van zijn vriend en beschermer. Wel kreeg de klap van deze val nog een lange echo, want Brummell zette voor de laatste keer de toon: met een vlucht naar Frankrijk ontweek hij zijn schuldeisers en dit werd de vaste gedragslijn van de vele dandy’s die zich door speelschulden geruïneerd zagen.

Na de Regency kreeg je al gauw het o zo deugdzame Victoriaanse tijdperk en kwam het ridiculiseren van modeverschijnselen in de mode. De burgerij, die zich bij het vorderen van de negentiende eeuw steeds behaaglijker in het zadel nestelde, nam graag kennis van geschriften waarin de van haar voetstuk getuimelde aristocratie, en vooral haar aanhang, het moest ontgelden. In de behoefte aan zulke literatuur werd voorzien door streng-Victoriaanse moralisten als William Thackeray en Thomas Carlyle en door Fraser’s Magazine. Dit blad werd het voornaamste orgaan van de zich gestadig uitbreidende middenklassen. Aan Fraser’s is één keer een bijdrage geleverd door de Nederlandse dominee Nicolaas Beets. Zodoende komt het niet als een verrassing dat Beets («Hildebrand») in zijn Camera Obscura een verhaal heeft opgenomen waarin met peilloze verachting een dandy werd neergezet.

De lezer van De familie Kegge verneemt over deze mijnheer Van der Hoogen dat hij gefriseerde lange haren heeft en is uitgedost «in een zeer nauwen groenen rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte mouwtjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer spits toeloopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest». De beschrijving maakt ook melding van een lorgnet «dat geschikt was om zonder hand of vinger aan te raken, in den winkel van het oog te blijven staan». Dit oogglas, bedoeld om de aanblik van de medemens demonstratief te versmaden, vormt een eerste bewijs van wat het verhaal volop aantoont: die Van der Hoogen deugt niet. Hij is dan ook, zijn geaffecteerdheid en aristocratische maniertjes ten spijt, slechts de zoon van «een logementhouder te Amsterdam». Aan het einde van de geschiedenis ontvlucht ook hij zijn schuldeisers. De moraal «hoogmoed komt voor de val» is als met een gongslag bevestigd.

De Engelse Victorianen van hun kant stootten zich vol heimelijke wellust aan Pelham (1828) van Edward Bulwer-Lytton. Als aristocraat, de latere Lord Lytton, was de schrijver het belangrijkste bête noire van Fraser’s Magazine. Zijn dandy Pelham, aanhanger van het zeer Engelse adagium «beheers uzelf goed en u kunt heel de wereld beheersen», volgt zonder morren het advies van zijn moeder om niet te veel met jongelieden te praten: «Bedenk dat het de vrouwen zijn die in de maatschappij een reputatie maken.» Het boek eindigt dan ook met zijn huwelijk, maar de lezer weet inmiddels al lang dat Pelham eerst en vooral wordt gedreven door een onmetelijke eigenliefde.

Pelham oogstte ook groot succes in Frankrijk, waar de jeunesse dorée na Napoleons nederlaag tegen de dandy eske hertog van Wellington zwelgde in een voorkeur voor alles wat Engels was. Men hulde zich in een redingote (riding-coat), men dweepte met Byron en Walter Scott, met Keltische mystiek en andere bijproducten van de Romantiek. Jules Barbey d’Aurevilly bezorgde het dandyisme zowaar een intellectuele ondergrond met een werkje boordevol sonoor geuite anglomanie (in 2002 in Nederlandse vertaling door uitgeverij Voetnoot gepubliceerd als Het dandyisme en George Brummell.)

De oerdandy wordt afgeschilderd als «een groot kunstenaar» wiens kunst één was met zijn leven. Brummell «behaagde met zijn persoon zoals anderen dat doen met hun werken», maar zijn kunst zal — als alle waarachtige kunst — de burgerij meer aanstoot geven dan vleien: «Als alle dandy’s verbaasde hij nog liever dan dat hij behaagde.» Voor Barbey, zelf een toegewijd liefhebber van vrouwen, ligt de essentie van het dandyisme misschien vooral in de hermafroditische aard van het verschijnsel: «Bij deze tweevoudige en veelvoudige persoonlijkheden, van een ondefinieerbare intellectuele sekse, wordt de gratie verhoogd door hun kracht en hun kracht door hun gratie.» De vereniging van de seksen in één persoon zorgt ervoor dat liefde en begeerte geen afbreuk zullen doen aan het ideaal van een totale onafhankelijkheid.

Baudelaire liet zich aansteken door Barbey en door het dandyeske streven de natuur mores te leren. Voor hem vertegenwoordigen kunst en schoonheid een overwinning van de geest op het platte instinct. Van enig «engagement» is bij deze estheet geen sprake; het leek Baudelaire mogelijk dat de toekomst aan de gedeclasseerden was. De enige plek in de sociale stratificatie waar schrijvers als Barbey d’Aurevilly en Baudelaire zich thuis konden voelen was net als bij de Engelse dandy’s de aristocratie — maar in hun geval betrof het een aristocratie van de geest.

Alsof het een partijtje pingpong over het Kanaal was, kreeg de Franse intellectuele bemoeienis met het dandyisme weer gevolgen in Engeland. Besefte men in de laatste fase van de Victoriaanse periode het gevaar te worden verpletterd onder de druk van ingetogenheid en fatsoen? In ieder geval kwamen ineens overal dandy’s te voorschijn, alsof ze enkele decennia in holen verstopt hadden gezeten. Wolken van reukwater benevelden menigeen. De aan- en woordvoerder van de nieuwe dandy’s heette Oscar Wilde.

In de loop van zijn onstuitbare opmars bracht Wilde verscheidene malen een verandering aan in de stilering van zijn uiterlijk. Discipelen als Aubrey Beardsley en Max Beerbohm, tot zwijgen gebracht door de gouden stem van hun welbespraakte leidsman, keken ernaar als konijntjes naar de slang. Laat ons hier volstaan met de indruk die hij maakte op de dichter Jacques Perk. In de woorden van Garmt Stuiveling (Perks biograaf) was Wilde «een volmaakte fat», en: «Van top tot teen in het wit gekleed, en zelfs voorzien van een wit-ivoren wandelstok, zag hij er met zijn gladgeschoren, doodsbleek gelaat, diep-liggende ogen en sluik zwart haar zó bizar uit, dat hij de bijnaam kreeg van ‹le Pierrot›.» Maar natuurlijk knettert en knispert Wildes dandyisme vooral in de epigrammen die hij als voetzoekers door zijn werken strooide. «In zaken van groot belang is stijl, niet ernst, datgene waarom het gaat.» «Mode is wat men zelf draagt. Wat uit de mode is, is wat anderen dragen.» «Een goed gestrikte das is de eerste serieuze stap in het leven.» «Men moet óf een kunstwerk zijn of een kunstwerk dragen.»

Als centrale figuur van de Engelse decadente school was Wilde nooit te beroerd om de vruchten van zijn voorgangers te plukken. Een uitspraak van Bulwer- Lyttons Pelham over paardrijden als een te ruige sport voor mannen, wordt bij Oscar Wilde: «Voetbal is nu wel een leuk spel voor ruwe meisjes, maar nauwelijks geschikt voor delicate jongens.» Nadat de Britse magistratuur de profeet van al deze ketterijen eindelijk klein en in het gevang had gekregen, gingen veel vertegenwoordigers van het dandyisme opnieuw ondergronds. Als gevolg van Wildes val hadden de deelgenoten van Engelands artistieke kringen andere beslommeringen dan de tint van hun das of het purper van hun proza. In de woorden van Cyril Connolly (Enemies of Promise): «Van dat ogenblik af triomfeerde de filistijn en hoewel er nog dichters en critici waren die de schoonheid liefhadden, was hun romantiek noodgedwongen aan de hartige kant. Vandaar de cultus van bier en Sussex, van wandeltochten en eenvoud.»

Weinig overwinningen zijn definitief, goddank ook niet die van bigotterie, bekrompenheid en obscurantisme. Het woord «fat» betekent volgens Van Dale «modegek, -pop, dandy» en hield altijd al een veroordeling in. Toch schijnt «dandy» bij dezelfde autoriteit nog net door de beugel te kunnen: «manl. persoon, jongmens dat met bijzondere zorg de mode volgt en zijn uiterlijk verzorgt; minder ongunstig dan fat.» Zulke dandy’s zijn dan ook van alle tijden. Louis Couperus schildert er een in De boeken der kleine zielen: «De student was een lange jongen van even in de twintig, met (…) die overdreven chic van kleding van een jong mens, dat ‹meedoet› in Leiden.»

Het dandyisme van Couperus zelf, los van de aandacht die hij aan zijn uiterlijk besteedde, schuilt in zijn vertolking van een fatalisme dat bij het fin de siècle hoort en bovenal in de moeite die hij deed om de indruk van een kwijnende lediggang te vestigen. Intussen schiep de zich noemende «nutteloze toeschouwer» een omvangrijk oeuvre van feuilletons, romans en verhalen. Hij was onze laatste dandy in de negentiende-eeuwse zin.

De eerder geciteerde Amerikaanse antropologe, die meende dat in Nederland de sociale functie van kleding vrijwel verdwenen is, koos bij wijze van voorbeeld als vanzelf een representant van de bovenlaag: de hoogleraar die met afgedragen schoeisel op een oude fiets zit. Paul Seebregts, wielerfanaat en voormalig medisch controleur bij bokswedstrijden, lanceerde een andere waarneming: «Wielrennen is een volkssport, daarom willen wielrenners wat zij noemen ‹gesoigneerd› aan de start verschijnen, met geschoren benen en zo. Vergelijk dat met roeiers, die interesseert het nauwelijks hoe ze er uitzien, want ze komen uit de bovenlaag.» Voor de lagere maatschappelijke echelons is kleding nog altijd een dankbaar aangegrepen middel om je te onderscheiden.

Het dandyisme als stroming en levenshouding is minder in gevaar gebracht door afwijzende reacties van de «burger» dan door de opmars van massacultuur en conformisme. Bezorgde politici en hoofdartikelenschrijvers mogen hun hoofd schudden over de gevolgen van een in hun ogen te ver doorgeschoten individualisering, maar intussen zijn de mensen steeds meer op elkaar gaan lijken. Gelukkig is er geen reden om af te sluiten op deze treurige noot, want er doen zich ook andere tekenen voor die de moeite van het signaleren waard zijn.

Sinds enige tijd schijnen er «metroseksuelen» te bestaan. De deelgenoten aan deze sekte vinden hun voorbeeld in David Beckham, de voetballer die nu en dan voor eigen gebruik de garderobe van zijn echtgenote plundert. Daarnaast blijkt de VVD-fractie in de Tweede Kamer een lid te tellen dat een ancien régime vertegenwoordigt, niet slechts met zijn opvattingen maar vooral met zijn coupe soleil, een door waterstof peroxyde gebleekte kuif. Dat gaat de goede kant op.

Misschien is het ook niet zonder betekenis dat nu en dan een pleidooi voor «onthaasting» opklinkt, of dat de noordkant van de Amsterdamse IJ-oever een «wandelpromenade» heet te moeten worden. Dit terwijl de meeste medewandelaars die je tegenkomt driftig voort benen, op weg naar een doel dat bijna zeker zal tegenvallen. Maar is het werkelijk mogelijk dat de stervende kunst van het flaneren toch nog zal herleven? Overbodig te zeggen dat flaneren bij uitstek een dandy eske bezigheid is. De dandy Honoré de Balzac schreef het opkomen van het flaneren in Parijs toe aan de expansie van de textielindustrie, die steeds meer ruimte nodig had om haar producten te etaleren.

Zijn dit de signalen van een terugkeer?

Ach, kon het eens waar zijn: een nieuwe triomfantelijke herrijzenis van de dandy. Zie hem flaneren in de volle glorie van zijn uitmonstering dan wel wapenrusting. Bewonder de toewijding waarmee zijn das is gestrikt, de elegantie van zijn kostuum, de snit van zijn handschoenen, de nutteloosheid van zijn wandelstok, de ijzigheid van de blik waarmee hij dwars door u heenkijkt. Het zijn evenzoveel symbolen van zijn absolute autonomie jegens de wereld buiten de door hem gevormde kosmos. Hij flaneert, dus hij kijkt niet naar Idols: hij is zijn eigen idool. Uw respect begeert hij niet — «respect» is in ons tijdsgewricht van plastic, beton, commercie en lawaai een begrip voor hooligans geworden, en daarbij, een dandy weet zich verheven boven respectabiliteit. Ontheven ook aan de tijd — in ieder tijdperk een anachronisme — regeert hij niettemin de ruimte. Zijn werkelijkheid is die van de verbeelding; zijn sierlijke gestalte belichaamt een sprookje. Eindelijk, eindelijk is de verbeelding aan de macht.