Het was paasweekend, ingemetseld door koffers zo groot als mensen stond ik in een tussenstuk, of hoe heet zoiets, een verbindingscoupé, in een trein onderweg naar Schiphol. Delen van Amsterdam waren afgesloten omdat de stad de toestroom van toeristen niet meer aankon. Toeristen zijn ook mensen, moet ik soms tegen mezelf zeggen als ik door het centrum probeer te fietsen, ook zij kennen momenten van wanhoop en diepe eenzaamheid en onuitsprekelijk geluk.

Ik was bezig in het laatste hoofdstuk van een adembenemende roman. In de Schipholtunnel rolde er een traan over mijn wang, een volle nog wel, zo eentje die echt valt, in dit geval op de koffer van een Amerikaan en het moest wel de meest ongepaste plek zijn voor zulke toestanden, daarom gebeurde het natuurlijk ook.

Nu krijg je mij tamelijk snel aan het huilen, maar er is een verschil tussen kunsttranen en kitschtranen. Kitschtranen pleng ik wanneer ik daartoe word gemanipuleerd. Mijn eerste kitschtranen liet ik om Het meisje met de zwavelstokjes (tegenwoordig ook Efteling-attractie), mijn meest recente toen ik tijdens een KLM-vlucht naar een aflevering van Hello, Goodbye keek. Het zijn tranen van medeleven, van ingebeeld verdriet en vooraf ingevulde verhalen. Sommige mensen noemen dat empathie, ik zie het liever als een selfie in retro-filter: leuk voor de geportretteerde, verder heeft geen hond er wat aan.

Van kitschtranen kan ik de herkomst duidelijk omschrijven, van kunsttranen niet, en op een paradoxale manier is dat ook meteen het definiërende kenmerk ervan. Bij kunsttranen gaat het om een glimp van iets, om de hele wereld die zich plots in je lijkt te openen, te groot en te veel, schitterend, vreeswekkend. Kunsttranen zijn het tegenovergestelde van een selfie, want er is geen zelf om te fotograferen, en ook geen camera. Er is alleen het uitstrekken van een arm, en het feit dat die arm niet lang genoeg is.

Schrijvers die zichzelf afficheren als brengers van troost en hoop wantrouw ik ten diepste

De roman waar ik om huilde, vertelt het verhaal van een man die zijn hele leven doorbrengt in een klein rotstadje in Alabama waar corruptie, misdaad, verslavingen, schulden, racisme en kindermisbruik (o.a.) welig tieren. De man, John B. McLemore – chemicus en klokkenmaker – is een getormenteerd genie dat met zijn dementerende moeder en een stel honden op het landgoed woont dat al generaties lang van de familie is. In bijna alle opzichten is hij een anomalie: een intellectueel op een plek waar de meeste mensen hun middelbare school niet afmaken, een homo tussen homohaters, een hartstochtelijke klimaatapocalypticus in een land wiens president de opwarming van de aarde beschouwt als een leugen. Voor John bestaat er op den duur geen verschil meer tussen persoonlijk en politiek lijden, tussen kleine onrechtvaardigheden en grote. Hij verzwelgt de wereld, en uiteindelijk verzwelgt de wereld hem. Zoals een vriend het na zijn dood formuleert: ‘John seemed to have made an insurmountable challenge out of living.’

Tja, wanneer is iets een (goede) roman? Er zijn genoeg (slechte) romans die ik eerder zou omschrijven als tv-programma’s of zelfhulpboeken, vol meelijwekkende personages, flatgebouwen om vanaf te springen, tips en trucs over hoe te leven en te voelen. Schrijvers die zichzelf afficheren als brengers van troost en hoop wantrouw ik sowieso ten diepste – te veel geld uitgeven aan kleren biedt ook troost, en als ik ergens hoop uit wil putten kijk ik wel naar het miraculeuze effect van een scheut water op de semi-dode basilicumplant in mijn vensterbank.

Aan de andere kant bestaan er ook (goede) romans die zichzelf een andere verschijningsvorm aanmeten. Formeel gezien is het verhaal van John B. McLemore een zevendelige radiodocumentaire getiteld S-Town, maar dat doet weinig afbreuk aan het feit dat het, in wezen, een (meesterlijke) roman is. Ik zou allerlei argumenten kunnen aandragen over complexiteit, gelaagdheid, subtiliteit – het door en door literaire van zowel de stijl van de documentaire als het hoofdpersonage zelf – maar uiteindelijk heeft het toch vooral te maken met een specifieke gevoeligheid, een manier van kijken naar de wereld.

In De morgen loeit weer aan omschrijft de Curaçaose schrijver Tip Marugg een gevoel dat hij definieert als een ‘zielstuimel’: ‘Een huivering vaart mij door de leden en het is alsof de druk van de weedom en de dreiging van het voorland van mij worden afgeschud. Het evenwichtsgevoel verzwakt en ik word bevangen door een duizeling die de illusie wekt dat diepten en leegten en oude angst kunnen worden uitgewist, dat levensgeluk simpelweg kan worden opgeroepen.’

In de Schipholtunnel staar ik naar toeristen, die mensen zijn, met koffers waarin concrete levens worden verpakt. Goede romans zijn geen objecten, maar tuimelingen van de ziel.