
Egypte, 1856. ‘Nu in een smoorhete kleine tent, met mijn collodium sissend – en over het hele glas heen kokend zodra ik het erop giet – en opnieuw achteruit op handen en knieën een klamme, slijmerige rotstombe in om te proberen de foto te manipuleren. Het is echt wonderbaarlijk dat de resultaten nog het aanzien waard zijn.’
Het zijn aantekeningen van de jonge Britse Quaker Francis Frith, die zijn kruidenierszaak had verkocht om een fotostudio te openen in Liverpool en die fotostudio weer verkocht om met een huifkar vol flessen en potten met chemicaliën, glasplaten en loodzware camera’s door het Midden-Oosten te trekken. Frith ‘ving’ daar afbeeldingen van piramides, exotische nederzettingen, heilige steden en vergane tempels om mee naar huis te nemen op breekbare glasnegatieven.
Het was commercieel gezien een flinke gok, zeker voor iemand als Frith die behalve ondernemend ook tamelijk nerveus was aangelegd. Maar het pakte wonderwel uit. Europeanen bleken een onstilbare honger te hebben naar afbeeldingen van de wereld. Het eerste reisfotoboek, Excursions Daguerriennes: Representants les vues et les monuments le plus remarquables du globe, bestond nog uit nagetekende foto’s. Maar al snel kwamen er fotoboeken met ingeplakte, originele afbeeldingen. Eerst kochten de rijken deze grote, peperdure boeken, maar al snel ontstond er onder de lagere klassen een rage rond stereofoto’s: een dubbele opname die een 3D-effect gaf. ‘No Home Without a Stereoscope’ was de reclameslogan van de London Stereographic Company, terwijl concurrent Underwood Underwood op zijn hoogtepunt claimde tien miljoen afbeeldingen per jaar te verkopen. Tienduizenden daarvan waren van Francis Frith.

En Frith was niet alleen. De Brits-Italiaans-Maltese avonturier Felice Beato, bijvoorbeeld, vestigde zich in Japan nadat Commodore Perry het land gedwongen had zich te openen voor het Westen; er werden nog westerlingen vermoord door reactionairen die het land op slot wilden houden. Beato voedde de mythes over de Oriënt met ingekleurde foto’s van geisha’s, samoerai en beulen met geblinddoekte misdadigers knielend voor hun kling. ‘Zelfs de jaloers bewaakte landen China en Japan kunnen de camera niet buiten sluiten’, noteerde een tijdgenoot opgewonden.
Reizigers konden zulke foto’s kopen terwijl ze de globe af reisden. Fotostudio’s vestigden zich met opzet in plaatsen die door rijke toeristen en reizigers werden aangedaan. Elitekinderen konden zo tijdens hun Grand Tour afbeeldingen van Venetiaanse bruggen of Zwitserse bergen kopen, maar ook in ateliers in Yokohama en Jakarta konden reizigers views aanschaffen om mee naar huis te nemen. Reisgidsen zoals de Baedeker-reeks vertelden reizigers waar zij in vreemde steden hun reisfoto’s konden kopen. Wie niet de middelen had om reisfoto’s mee te nemen, kon trouwens ook gewoon thuis terecht; in zelfs de kleinste Europese steden ontstonden prent- en fotowinkels waar leunstoelreizigers fotoboeken, stereofoto’s of afdrukken konden kopen.
De snelle verspreiding van reisfoto’s betekende de visuele ontsluiting van de wereld – en daarmee niets minder dan een mentale revolutie. Miljoenen mensen die zich gewoonlijk niet verder begaven dan een dagreis van huis breidden hun voorstellingsvermogen van de wereld op een ongekende schaal uit. Het uiterlijk van de wereld was voorheen voorbehouden aan een klein groepje rijke burgers die hun ogen konden laten dwalen over houtsneden en prenten. Maar binnen een generatie na de bekendmaking van de methode om foto’s te maken, waren miljoenen mensen in contact gekomen met veel echter lijkende, ‘door de penseel van de natuur’ getekende afbeeldingen, zoals fotografie-pionier Henry Fox Talbot ze omschreef.
Op veel tijdgenoten maakte dit alles grote indruk. De Amerikaanse schrijver Oliver Wendell Holmes zag in fotografie zelfs een waterscheiding in de wereldgeschiedenis. ‘Vorm is voortaan gescheiden van materie’, juichte hij in een essay over de stereofoto. Hij voorzag dat mensen met camera’s op ‘de oppervlakken van elk opvallend, mooi, groots object zullen jagen zoals op de huiden van het vee van Zuid-Amerika’. Er zouden enorme collecties afbeeldingen ontstaan, dacht Wendell Holmes. En met een gedachte die curieus veel aan internet doet denken, voorspelde hij dat er ‘een tijd zal komen waarin een man die welk object dan ook wil zien, zijn vorm kan oproepen in een bibliotheek zoals hij zou doen bij een boek’.
Ook Nederlanders droegen bij aan de ontsluiting van de wereld door reisfoto’s. Zoals de arabist Christiaan Snouck Hurgronje, die zich liet bekeren tot de islam om als eerste westerling te kunnen fotograferen in Mekka. En Louis Heldring, uit het Rotterdamse patriciërsgeslacht, die met zes mede-dominees door het Midden-Oosten trok en na afloop Reisindrukken in het Oosten publiceerde. Of de onconventionele, gefortuneerde Alexine Tinne, die haar fotografische ontdekkingsreizen naar de bron van de Nijl en het land der Niam-Niam ondernam in stijl: met haar loodzware ijzeren ledikant, porseleinen servies en langdurige ochtendtoilet. Diep in Libië zou ze door Toearegs worden vermoord.
Het was geen verrassing dat ontdekkingsreizigers de camera als een soort ontdekkingsgereedschap gebruikten. Al bij de presentatie van de fotografie, bij de Académie des Sciences in 1839, werd voorspeld dat foto’s een grote rol zouden spelen bij het in beeld brengen van verre, onbekende streken. Een paar jaar later noemde het Amerikaanse Art Union de camera al ‘een onmisbare metgezel op alle ontdekkingsreizen’.
Dat waren niet alleen reizen door ondernemende reizigers als Alexine Tinne en reizende ondernemers als Felice Beato. Soms werden grote nationale expedities opgetuigd. Om de wereld vast te leggen stuurde de Franse staat zijn fotografen naar Mexico en Madagascar, terwijl een Britse expeditie terugkwam uit Ethiopië met vijftienduizend negatieven. De Verenigde Staten hadden aan hun eigen enorme land genoeg: fotografische expedities langs de Amerikaanse noordgrens en naar het nog lege, overweldigende westen vulden visueel de mythe in van de adembenemende en onoverwonnen Frontier.
De reisfoto’s van dergelijke expedities legden bepaald niet alleen landschappen en natuurwonderen vast. In deze periode viel niet toevallig de opbloei samen van fotografie, etnografie, rassentheorieën en de onderwerping van de halve wereld in Europese koloniën. Etnografische studies waren op zoek naar ‘typen’, niet individuen, en voor dat doel poseerden Afrikaanse krijgers voor de jacht, Maleisische mannen frontaal en en profil naakt, en Braziliaanse indianen in oorlogsschildering. Dergelijke foto’s van ‘primitieve volken’ ondersteunden duidelijk het idee van raciale hiërarchie, met het blanke ras boven de andere rassen.
Soms dienden zulke reisfoto’s ook duidelijk om stereotypen te bekrachtigen over andere volken. Zo waren eind negentiende eeuw Aziatische ‘onthoofdingsfoto’s’ populair, waarop het hoofd van Chinese, Thaise of andere Aziatische piraten en misdadigers van hun lichaam werd gescheiden door een al even duidelijke Aziatische beul. Overigens waren niet al deze stereotypen negatief. Zo was een populair genre reisfoto’s afkomstig van de Stille Oceaan, waar lieflijke meisjes met ontbloot bovenlijf de mythe ondersteunden van een maagdelijk paradijs van overvloed, onschuld en blije bevrediging van alle behoeften.
In dit eerste tijdperk werd reisfotografie door miljoenen gezien, maar gemaakt door een kleine groep goedbedeelden die elkaar ontmoetten in sociëteiten en fotoverenigingen. Daar kwam een einde aan met twee uitvindingen van de Amerikaan George Eastman. In 1888 bracht hij de Kodak-camera op de markt, in essentie een doos met een lens, met binnenin een baanbrekende uitvinding: een onbelicht fotonegatief op een opgerolde, dunne strook film. Klanten hoefden alleen maar een Kodak te kopen, met rolletje er al in, en weer bij de winkel in te leveren als de rol volgeschoten was.

Twaalf jaar later bracht Eastman een nieuw model op de markt, de Brownie, voor het onvoorstelbaar lage bedrag van één Amerikaanse dollar. Binnen een mum van tijd werd fotografie een massaproduct.
Dat had meteen effect op wat er met camera’s werd vastgelegd. Was er in de negentiende eeuw een traditie ontstaan van familiealbums met statige portretten, door de komst van goedkope camera’s veranderden die familie-albums in ingeplakte fotoboeken met lachende families op verjaardagen en bruiloften. Voor reisfotografie betekende dat: lachende mensen voor de Eiffeltoren, op het strand van Corfu, bij de Grand Canyon enzovoort. En die lach kwam zomaar de foto’s binnen. Een wetenschappelijke studie traceert dat onmisbare ingrediënt van de moderne foto naar de ‘innovatieve marketing’ van Eastman Kodak: het bedrijf wilde zijn camera en rolfilm verbinden aan gevoelens van consumentengeluk. Met zijn lachende-mensen-reclames maakte de Eastman Company niet alleen een succes van de Kodak Brownie, maar introduceerde zij ook een onuitroeibare visuele code in de reisfoto’s.
Toen in de twintigste eeuw massatoerisme opkwam, als bijproduct van de consumptie-maatschappijen in West-Europa en Amerika, werd de ‘lachende reisfoto’ een onuitroeibaar genre, van goedgeklede heren en dames in de rotan strandstoelen van Scheveningen een eeuw terug tot naaktselfies op heilige vulkanen anno nu.
Het mag geen verbazing wekken dat zulke ongeschreven regels voor de moderne mens de minachting wekten van postmodernistische cultuurvorsers. Zo strekte Susan Sontag haar oneindige vijandigheid jegens fotografie met genoegen uit tot vakantiefoto’s. Het was geen toeval, stelde zij in On Photography, dat fotografie zich ‘in tandem ontwikkelde met de meest karakteristieke moderne activiteit: toerisme’. De camera werd voor de toerist in de twintigste eeuw een soort verplicht aanhangsel en voor het plezier reizen zonder camera werd ‘absoluut onnatuurlijk’. Reisfoto’s als bewijs van plezier, als vakantietrofee, als manier om ‘ervaringen te transformeren tot afbeeldingen’. Reisfotografie werd in de moderne tijd, voor Sontag, juist een strategie om ervaringen, verrijking, reflectie en interactie in een nieuwe omgeving te voorkomen. Uit onzekerheid over andere reacties ‘voelen de meeste toeristen zich gedwongen om een camera te plaatsen tussen henzelf en al het opmerkelijke dat zij tegenkomen’.
Maar weinig mensen zullen ongemakkelijke gedachten over hun eigen foto’s kunnen onderdrukken bij het lezen van zulke tuchtige taal. We kunnen ons natuurlijk altijd vrolijk maken over massamensen die erger zijn dan wij. Zo oogstte een Japanse camerafabrikant hilariteit in Europa met de presentatie van een camera die Japanse toeristen als ze door Europese steden gereden werden alleen maar omhoog hoefden te houden: het ding begint waarschuwend te piepen als er een gebouw of plek langskomt dat of die gefotografeerd moet worden en goedkeurend te brommen als je hem erop richt. Dichter bij Sontags dystopie van ‘reizen als strategie voor het accumuleren van foto’s’ kun je niet komen.
We zullen ons niet kunnen losmaken van dit ongemak, juist omdat we in onze reisfotografie, hoe authentiek en uniek we onze reis ook willen maken, altijd ondertonen blijven zien van het massaproduct dat reizen is geworden, van onze pretentie een reiziger te zijn tussen de toeristen, van echo’s van de imperialistische blik van eind negentiende eeuw. Om daarop te bespiegelen hoef je niet terug te grijpen op het boze moralisme van Sontag. In Nederland schreven recent de filosofen Ike Kamphof met Iedereen voyeur en Ruud Welten met Het ware leven is elders ook over de zelfhaat van de reiziger/toerist.
Hoewel het leeuwendeel van de reisfotografie sinds een dikke eeuw bestaat uit privé-foto’s van vakanties en verre trips bleef de reisfotografie die verscheen in publieksbladen en tentoonstellingen nog wel veranderen. Foto’s van ontdekkingsreizen bleven de aandacht trekken, zoals die van Herbert Ponting, die de poolreizen van Robert Falcon Scott vastlegde – inclusief de fatale laatste – en er een reizende show van maakte. Ook reportages van verre volkeren blijven tot de dag van vandaag verschijnen. Onder de mooiste en bekendste zijn de reportage van George Rodger uit 1949 van de Nuba-stam in Soedan, prachtige foto’s van een archetypische woeste, primitieve en saamhorige stam die nog nauwelijks was geraakt door moderne invloeden; de remake die Leni Riefenstahl er een decennium later van maakte; en de vele fotoreizen van Steve McCurry, met onder meer de bekende foto van het Afghaanse meisje.
De ontwikkeling van de reisfotografie is goed af te lezen in de in vele landen verschijnende National Geographic, het lijfblad van McCurry en al ruim een eeuw het grootste aan reisfotografie gewijde blad ter wereld. Als geen ander blad belichaamt de National Geographic de edelmoedige traditie van educatie gekoppeld aan vermaak dat begon met de stereofoto. En als geen ander blad toont het de geaccepteerde normen van de visuele presentatie van de wereld aan een westers publiek.
Nadat de Amerikaanse National Geographic Society onder leiding was gekomen van Alexander Graham Bell, de uitvinder van de telefoon, richtte het magazine zich expliciet op het onderwijzen van een zo groot mogelijk publiek. Het doel was ‘de wereld en alles wat erin is’ te representeren, terwijl ‘niets van een partijdig of controversieel karakter’ werd afgedrukt.
Dat is terugkijkend maar de vraag, want wie er edities van de vroege twintigste eeuw op naslaat, stuit vaak op reportages die het idee ondersteunen van een hiërarchie van rassen, stadia van ontwikkeling van volkeren richting het hoogste, Noord-Atlantische stadium, en – impliciet – de nobele roeping van de westerse mens om deze (nog) lager staande rassen en volkeren te begeleiden in hun ontwikkeling. Soms staan er westerlingen op de foto’s van andere volkeren, die dit effect versterken. Zo houdt een lachende blanke vrouw op een foto uit 1925 een spiegeltje op voor een Afrikaanse man, die verbluft naar zijn spiegelbeeld staart. ‘His first mirror’, luidt het onderschrift.
Ook bleef de National Geographic hardnekkig vasthouden aan de ‘typologieën’ zoals die gebruikelijk waren geworden in de ‘imperialistische’ reisfotografie van de late negentiende eeuw: foto’s beeldden ‘de Hottentot’ of ‘de Koreaan’ af, nooit individuen met namen, of anders hooguit ‘een Birmese schoonheid’ of ‘een inheemse strijder’.
Na de Tweede Wereldoorlog namen de typologieën snel af. In de wetenschap werden door de nazi’s besmette ideeën over ras afgedankt, en ook mainstream media als de National Geographic zetten die ideeën en hun visuele vertaling overboord. Met de dekolonisatie nam ook het aantal foto’s waarin westerlingen en niet-westerlingen samen in beeld stonden snel af. Reisreportages benadrukken sindsdien dat andere landen een mix zijn van tradities en vernieuwing, een soort veilige synthese van het idee van stadia in de ontwikkeling van culturen richting die van het Westen.
Maar het kernidee blijft dat een bepaalde essentie van andere volkeren, andere mensen en andere plekken op de aardbol te vangen is in een veelzeggend beeld dat de kijker mentaal meeneemt naar een ander land en wijzer maakt. En dat er een nobel doel schuilt in het vastleggen en aanschouwen van dat essentiële beeld.
Twee recente boeken illustreren dat. De mega-bestseller Genesis uit 2013 van de Braziliaanse fotograaf Sebastião Salgado toont de wereld zoals die volgens hem geweest moet zijn bij de schepping: mysterieus en onaangetast door de verdorven moderne mens. ‘Genesis is een queeste naar de wereld zoals die was, zoals die voor millennia bestond voordat het moderne leven ons begon te verwijderen van de essentie van ons bestaan’, legden de curator van Salgado’s werk en zijn echtgenote uit.
Net zo’n verlangen om de onbedorvenheid van de wereld via fotografie tot ons te brengen spreekt uit een andere bestseller uit hetzelfde jaar, Before They Pass Away van Jimmy Nelson. Het boek, te koop in edities van honderd tot vijfduizend euro (individuele prints boven de zestigduizend euro), portretteert volkeren die volgens Nelson op het punt staan uit te sterven. Het boek pretendeert volkeren af te beelden zoals ze al millennia hebben geleefd, onvervuild door de moderniteit (al poseren ook jagerstammen met kalasjnikovs). Dat Survival International, een belangenorganisatie voor inheemse volkeren, het boek ‘fout vanuit zo ongeveer elk gezichtspunt’ noemde en ‘niets meer dan een fotografenfantasie’ maakte voor het succes niet uit.
Wat vooral opvalt is de overeenkomst van Jimmy Nelsons motivatie met die van negentiende-eeuwse reisfotografen, de identieke invulling van het begrip ‘authenticiteit’ en de overeenkomst in de aanvullingen daarop die de fotograaf deed als de inheemse stammen die hij aantrof niet aan zijn ideeën voldeden. In die zin is reisfotografie in de loop van de tijd maar heel weinig veranderd. Mooi – en fascinerend – blijft het ook.
Beeld: (1) Felice Beato, Japanse sumoworstelaars, ca, 1888 (Felice Beato); (2) Kodak-advertentie augustus 1900 (The Outlook Company); (3) Francis Firth, Caïro, 1856.