Leg de ideeën van wereldberoemde filo sofen en wetenschappers half uit en toon vervolgens met droogstoppelargumenten aan dat ze niet deugen. Ziehier de werkwijze van Karel van het Reve (1921- 1999), die in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw naam verwierf als «gevreesd polemist». Met Het geloof der Kameraden uit 1969, waarin hij de officiële communistische leer van de Sovjet-Unie met veel venijn, bravoure en retorisch vertoon platwalste, zette hij de toon. En die was in hoofdzaak pesterig. Op de achterkant van mijn editie van dit werk uit 1971 kijkt hij grijnzend, overdreven stoer en vooral ironisch in de camera: Karel van het Reve was een begenadigd pestkop.
Het succes van dit werk heeft hem er waarschijnlijk van overtuigd dat hij altijd gelijk had of kon krijgen, ja zelfs dat het er in debatten om gíng gelijk te krijgen en dus probeerde hij het dunnetjes over te doen met aanvallen op andere gerenommeerde «wereldbeschouwingen». Darwin moest eraan geloven, Freud natuurlijk, en de literatuurwetenschap, die volgens hem geen wetenschap was en waarbinnen men maar eens minder hoog van de toren moest blazen. «Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg», dat werd het adagium van Karel van het Reves polemische werk en hij ontpopte zich steeds meer tot een enigszins aandoenlijk jongetje dat er op school vooral genoegen in schept het speelgoed van anderen kapot te trappen om vervolgens te zeggen dat het toch al beroerd speelgoed was. Zelf had dit jonge tje helemaal geen speelgoed en dus hielden zijn schoolkameraden hem altijd de hand boven het hoofd: het is Kareltje maar.
Serieus werden zijn polemieken in vakkringen langzamerhand niet meer genomen (god, daar heb je hem weer), maar daarbuiten verwierf hij zich de naam van iemand die «geen blad voor de mond nam», die «zo helder» schreef en die al die opscheppers toch maar mooi te kijk zette. Hij verdween uit het universitaire discours en legde zich steeds meer toe op het schrijven van polemische columns. Uren met Henk Broekhuis uit 1978 is bijvoorbeeld een verzamelbundel van columns uit NRC Handelsblad waarin hij hardnekkig aangehangen vooroordelen wilde doorprikken. Een van die stukjes begint zo: «Er is nauwelijks een zichzelf respecterend intellectueel in de westerse wereld te vinden, die niet gelooft dat vele in dromen, beeldende kunst en literatuur voorkomende potloden en andere langwerpige dingen fallische symbolen zijn.»
Van het Reve meende, vermoedelijk in alle ernst, alleen al met dit type ronkende wijsneuszinnen de hele freudiaanse theorie aan de kaak te kunnen stellen. Misschien is daar toch iets meer voor nodig. In ieder geval geloofde ook Freud, voor zover hij iets geloofde, niet dat potloden en andere langwerpige dingen in dromen of waar dan ook fallische symbolen zijn. Dit soort essenties bestreed hij juist. Zijn opmerkingen over droomsymboliek zijn meestal opvallend voorzichtig. Freud noemt de duiding van de droomsymboliek gewoonlijk een «hulpmiddel» bij de interpretatie van dromen, nooit de basis van de droomuitleg. Voor algemene universele droomsymboliek moet je bij Jung wezen. Van het Reve viel altijd alleen de freudiaanse psychoanalyse aan zoals men die zich ook nu nog aan de borreltafel voorstelt: «Allemaal onzin dat oedipuscomplex, jongen. Wil jij met je moeder naar bed? Nou dan. Neem nog een biertje van me.»
Heel erg vond ik destijds zijn stukjes niet. Het had iets vertederends, zon oudere brombeer die niks mooi of goed vond, en geestig waren ze af en toe ook. Waarom zou ik me druk maken over stukjes in een krant van iemand die te lui is om zich in theorieën en debatten te verdiepen en die daarom alles verkeerd of in ieder geval slordig weergeeft? En langzamerhand maakte niemand zich meer druk over Van het Reves polemieken. Hij kreeg hoogstens nog bijval («briljante stukjes van Karel van het Reve») van andere stukjesschrijvers die ook weinig zin (en tijd) hadden om zich ergens met volle kracht in te verdiepen.
Van het Reves grote liefde was de Russische literatuur, daarvan was hij een kenner en hij schreef er met grote inzet en waardering over. Zijn meest ambitieuze werk op dit gebied was Geschiedenis van de Russische literatuur uit 1985. Het kreeg niet de lovende ontvangst waar een groot kenner van deze literatuur op zou mogen hopen. Men vond het te veel een opsomming van feiten en te weinig een indringende interpretatie of verklaring van het functioneren en de achtergronden van de Russische literatuur. Een meeslepende visie daarop ontbrak, vond men.
In de inleiding bij dit werk zet Van het Reve zijn bezwaren tegen een interpreterende en verklarende literatuurgeschiedenis nog een keer uiteen. In een polemisch betoogje van enkele alineas beweert hij dat het er in een literatuurgeschiedenis niet om mag gaan literatuur te «begrijpen», omdat dit in principe niet mogelijk is. Dat hierover binnen de literatuurwetenschap sinds jaar en dag uit voerig wordt gedebatteerd, laat hij weg; zo is het nu eenmaal en daarmee uit.
In elk geval meent hij het zich te kunnen permitteren in zijn boek helemaal niks op dit gebied te ondernemen. Nauwelijks een woord over het waarom en hoe van de samengevatte werken. Vervolgens verwerpt hij in de inleiding de mogelijkheid levens- of wereld beschouwingen van schrijvers te bespreken omdat die er «dus» niet toe doen en er nooit sprake kan zijn van een één-op-één-relatie met hun werk.
Dat niemand in de huidige literatuur geschiedschrijving directe verbanden legt tussen levensbeschouwingen van een schrijver en diens literaire werk meldt Van het Reve niet. In niet veel meer dan een paar honderd woorden gooit hij aldus een grote en nog steeds bloeiende traditie van de literatuur geschiedenis op de mestvaalt. En, wat erger is, hij besloot in zijn werk maar helemaal niks aan levensbeschouwingen te doen. Weer een kans voor open doel gemist.
Ook pogingen om literaire werken uit maatschappelijke of individuele omstandigheden van schrijvers te verklaren, horen volgens Van het Reve niet thuis in de literatuurgeschiedschrijving. Zijn argument is dat je een boek nooit alleen daaruit kunt verklaren want dan zou je kunnen voorspellen wat voor boeken er in bepaalde maatschappelijke omstandigheden geschreven gaan worden. Voor het gemak laat hij weg dat niemand in de huidige literatuurgeschiedschrijving literaire werken geheel verklaart uit de individuele omstandigheden van schrijvers. Maar dat hij daarom meteen besloot helemaal geen aandacht aan dit soort verklaringen te besteden, is voor zijn boek meer dan jammerlijk. Evenmin kennen pogingen om literaire werken in het licht van bepaalde stromingen te zien genade in de ogen van Karel van het Reve. Want het gaat er volgens hem om vast te stellen wat de verschillen tussen schrijvers zijn, wat hun individuele kwaliteiten uitmaken, en niet om overeenkomsten. «Dus» schrijft hij in zijn boek verder maar helemaal niets over overeenkomsten tussen schrijvers. Alweer een kans weg.
Van het Reve verwerpt in zijn inleiding, als je het goed bekijkt, letterlijk alle verworvenheden en uitgangspunten van de literaire geschiedschrijving, maar vooral alle mogelijkheden die de traditie van de literatuur geschiedschrijving hem te bieden heeft. Hij meent werkelijk dat je met een paar veel te rigide getoonzette bezwaren hele letterkundige tradities kunt wegwuiven: hij stelt de zaken direct op scherp en weigert de nuances van de literaire geschiedschrijving serieus te nemen. Gewoon omdat hij nu eenmaal gelijk meent te hebben; het is niet eens de moeite waard daarover te debatteren. En uiteindelijk formuleert hij dan het volgende «eigen» uitgangspunt: «(
) dat er namelijk maar één geldige reden is voor het schrijven van zon geschiedenis, en die reden is niet het nut dat zon boek zou kunnen afwerpen, maar de aardigheid die de schrijver heeft gehad in het maken en die de lezer zou kunnen hebben bij het lezen. De rest is onzin.» Waarmee iedere discussie over de uitgangspunten van het boek voorgoed is doodgeslagen: als Van het Reve het nu zelf maar leuk vond om te schrijven is het goed.
Je kunt zeggen dat Karel van het Reve in dit boek in elk geval wél principieel was. In zijn Huizingalezing uit 1978, getiteld Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid, had hij met veel bombarie de vloer aangeveegd met de uitgangspunten, ambities en praktijken van deze wetenschap. Wetenschap zonder tabellen, statistieken, experimenten, controles, voorspellingen en formules vond hij geen wetenschap.
Van het Reve bleek een vurig aanhanger van Karl Poppers ideeën over wetenschap, met dit verschil dat hij in rigiditeit en absurd doordrammen deze genuanceerde leermees ter verre wenste te overtreffen. Literatuur wetenschap was «dus» in elk geval volgens hem geen wetenschap en «dus» ging hij liever dood dan ooit in het gezelschap van deze kwakzalvers te worden aangetroffen. En precies deze redenering zette hem ertoe aan in zijn boek over de Russische literatuur principieel niet met de vermaledijde tradities van de literaire geschiedschrijving te komen aanzetten.
Ik vind het natuurlijk allemaal best, je moet doen waar je zin in hebt, maar het gevolg was wel dat wij nu opgescheept zitten met deze hopeloos saaie, onbruikbare, tot niets verplichtende en oninteressante literatuur geschiedenis. Het is tragisch om te zien wat het voor dit boek betekende toen Van het Reve besloot om zijn veel te felle en over dreven polemiek tegen «de» literatuurwetenschap helemaal serieus te gaan nemen. Geen pogingen literair werk te begrijpen. Geen vergelijkingen tussen schrijvers. Geen onderzoek naar persoonlijke motieven bij literair werk. Geen eigen interpretaties. Geen debat over wederzijdse invloeden. Geen onderzoek naar stromingen. Juist deze verbluffend strenge uitsluiting van de traditie van de literatuur geschiedschrijving reduceerde de kans om een interessante, wat mij betreft gewaagde of overdreven en onzinnige, maar juist daarom boeiende geschiedschrijving te schrijven, al van tevoren tot nul. Zijn geschiedenis van de Russische literatuur is nu een opsomming van faits divers uit schrijverslevens.
Het is pijnlijk om te zien dat bijvoorbeeld het hoofdstuk over Poesjkin bestaat uit negentien paginas biografische wetenswaar digheden en korte samenvattingen van diens werk. De enige interpreterende opmerking is dat er «verder weinig» over dit werk te melden valt; een krankzinnig potsierlijke mededeling als men bedenkt dat onderzoek naar achtergronden, motieven en oorsprongen van het werk van Poesjkin al eeuwen, en niet alleen in Rusland, gaande is.
In de laatste tweeënhalve bladzijden van dit hoofdstuk gaat Van het Reve vervolgens alsnog badinerend in op pogingen Poesjkins werk te interpreteren of te verklaren. Hij verwerpt iedere interpretatie ervan: allemaal onzin, alleen omdat hij interpretaties nu eenmaal niet «wetenschappelijk» vindt. Iedere interessante, of rare, of plotseling tot inzicht leidende, of doldrieste ontboezeming over Poesjkin, waar hij toch echt een groot bewonderaar van was, laat hij weg. Wel citeert hij een fragment uit diens Jevgeni Onegin, waarna hij meldt dat hij er «nooit in (is) geslaagd deze laatste strofen zonder grote ontroering te lezen».
Maar dan wel genoegen nemen met paginas lang prietpraat over deze Russische held? Hoe is het mogelijk! Wat een zelfkwelling van deze in de grond nieuwsgierige en tot op het bot gevoelige, ja zelfs sentimentele schrijver en wetenschapper! Wat kan het toch verdommen of iets volgens Popper wel of niet wetenschappelijk is! Een mooi, ontroerend en liefst krankzinnig boek, vol invallen, ideeën en merkwaardige theorieën, dat willen we over de Russische literatuur lezen.
Mij hoor je hier niet ineens alle verworvenheden van letterkundig onderzoek aanprijzen, laat ze dat zelf maar doen. Maar wel wijs ik op het plezier dat je kunt hebben van sommige boeken uit die club. Zie bijvoorbeeld het recente De steen van Alciato, een prachtig uitgegeven en ruim 1100 paginas tellend verzamelboek met opstellen van meer dan vijftig wetenschappers op het gebied van de neerlandistiek over «literatuur en visuele cultuur in de Nederlanden». Gemaakt bij het afscheid van de Belgische hoogleraar prof. dr. Karel Porteman.
Allemaal onzin, zou Karel van het Reve ongetwijfeld hebben gezegd, onverantwoord gezwets, er komt geen tabel of experiment in voor en de onverantwoorde interpretaties vliegen je om de oren, om maar te zwijgen van het subjectieve geklets over «invloeden», «motieven» en «wereldbeschouwingen». En dan dat jargon, waarom noemen ze «emblemen» niet gewoon «plaatjes»?
Maar het is een verademing om na Van het Reves brave, dorre en veel te voorzichtige boek over de Russische literatuurgeschiedenis een artikel van Flip G. Droste te mogen lezen over de «blindheid van de dichter» en het werk van Leopold, of een avontuurlijke beschouwing van Elke Brems over de verwantschap tussen Jacob Cats en de Emblemata van Charlotte Mutsaers, of van Jean Weisgerber over het werk van Claus en Corneille.
Daar steekt het gelijk van Van het Reve bijzonder schril bij af, ook weer in de recente verzamelbundel van stukjes die Van het Reve tussen 1963 en 1989 in Hollands Maandblad publiceerde. «Ik heb nooit iets gelezen», luidt de uiteraard ironisch bedoelde titel, met op het omslag Van het Reve in zijn veelbeproefde pose van boze brombeer. Iedereen kent wel zon oom waar je op familiefeestjes in het begin geweldig om kon lachen maar die, wanneer hij uiteindelijk dronken werd, toch sterk op de zenuwen begon te werken.
Het is beslist vermakelijk deze sterk gedateerde stukjes te lezen over het katholicisme, het communisme, Dostojevski, Anton Pieck, miereneters et cetera. Alles kwam weer terug zal ik maar zeggen, ja zo was het toen, daar spraken we over, echt erg was het niet.
Het beste, misschien moet ik zeggen: het mooiste, zijn de stukjes waarin Karel van het Reve zijn betrokkenheid bij de Russische cultuur en de verwording daarvan onder het communistische regime onder woorden brengt. Dan schemert een heftige woede onder zijn ge woonlijk droogkomische betoog, dan kan hij ineens grenzeloos waarderen en bewonderen.
Misschien is precies dat de tragiek van dit schrijverschap. Van het Reve was steeds minder in staat anderen te bewonderen. Hij begon zijn eigen ironische blik op de wereld, die hij ooit fraai verwoordde in de zeer geslaagde roman Nacht op de kale berg uit 1961 (onlangs opnieuw uitgegeven), te verruilen voor een gelijkhebberige en soms zelfs rancuneuze blik, die op het laatst al zijn nieuwsgierigheid en verwondering over de wereld vertroebelde. Waarschijnlijk kreeg hij in eigen kring vanaf 1970 steeds minder weerwoord omdat men zijn scherpe tong en pen en vernietigende humor te veel begon te vrezen. Niemand zei meer dat hij niet zo moest doordrammen, dat dat ten koste ging van zijn inventiviteit en gevoeligheid. Langzamerhand begon hij werkelijk te geloven dat hij in alles gelijk had gekregen. Wie daarvan overtuigd raakt, is niet meer in staat een verwonderd schrijverschap in stand te houden.
Karel van het Reve
Ik heb nooit iets gelezen
Van Oorschot, 352 blz., € 18,-
Twee minuten stilte: De nacht op de kale berg
Contact, 367 blz., € 11,34
Geschiedenis van de Russische literatuur
Van Oorschot, 490 blz., € 25,-
Marc van Vaeck, Hugo Brems, Geert H. M. Claasens (samenstellers)
De steen van Alciato: Opstellen voor prof. dr. Karel Porteman bij zijn emeritaat
Peeters, 1131 blz.