Ik klik een mail open op een ochtend die veel te vroeg begonnen is, nog voor zonsopgang, na een nacht vol gewoel, muggengezoem en luidruchtig pratende buren. Het is zo’n mail met een link naar een agendaprikker, waarin te lezen staat dat er een gesprek wordt ingepland ‘waarin het precieze traject van het project besproken zal worden vanwege ontwikkelingen in de communicatiestrategie’. Ik kijk, zittend aan de keukentafel, erg lang naar deze zin, die toch heus aan mij gericht is; niemand moet de illusie hebben levenslang aan zulke zinnen te ontkomen, hooguit misschien mensen met edele beroepen als loodgieter of timmerman en die hebben dan wellicht weer andere, nijpender problemen als houtgebrek of loodschaarste, daar weet ik natuurlijk niets van.
Mijn hoofd is gevuld met een massieve klont ongeadresseerde weerzin. Ik wrijf in mijn ogen, die zanderig voelen. Ik lees de mail opnieuw, tot de woorden in een onherbergzaam berglandschap veranderen, een gebied vol afwisselend puntige en gladde oppervlakken, waar je alleen klimmend en struikelend doorheen kunt bewegen. Ik wil geen agendaprikker. Ik wil trouwens ook geen project, geen traject, geen gesprek. Ik háát communicatiestrategieën. En doelstellingen. En meningen. Ik ben het zeker-weten beu (die iets te dikke, iets te opdringerige golden retriever die telkens weer tegen je op rijdt) en het twijfelen ook (dat poedeltje dat in de hoek staat te bibberen en nooit een bal terugbrengt). Het praten, het eindeloze praten. En nu ik erover nadenk ben ik ook podcasts en de talkshows spuugzat. De politici, beroemdheden, deskundigen. De vox-pops. De gewone-man en de vrouw-op-straat; ze klinken verrassend eender, alsof ook schijnbaar toevallige passanten te lang in dezelfde kaartenbak hebben gezeten.
Iedere dag is een uitzending van Praatprogramma Nederland, iedere dag schuiven we aan en nooit zegt iemand: ‘Wat zitten we hier eigenlijk in godsvredesnaam te doen, jongens en meisjes? Morgen kunnen we allemaal wel dood neervallen, zoveel is zeker. Laten we iemand gaan redden, laten we onze tanden ergens in zetten, laten we iemand liefhebben, laten we zingen en drinken, laten we bomen planten, voetballen, volksdansen, kan mij het schelen, laten we onze schaarse tijd hoe dan ook besteden aan iets wat wél zin heeft.’
En als iemand het toch zou zeggen, gewoon in een moment van algehele moedeloosheid, zou iemand anders ongetwijfeld antwoorden dat dat, verdomd, zo wáár is, dat het hypocriet of authentiek is, dat het briljant of dat het ziek is, waarna het alras een eigen hashtag krijgt en opgemerkt wordt dat over wat ‘zin heeft’ natuurlijk veel te zeggen is. ‘Want wie bepaalt dat eigenlijk? Daarover praten we vanavond met onze gasten.’
Ik masseer mijn slapen om de opkomende hoofdpijn weg te werken en kijk naar buiten, waar het nu langzaam lichter wordt, waar de eerste vogels fluiten – dwars door de schaarse, tijdelijke, relatieve stilte van een stad die slaapt. Straks, na nog meer koffie, als de ongeadresseerde weerzin weer tot gepaste zelfhaat is teruggevouwen, zal ik de agendaprikker invullen, mijn beschikbaarheid opgeven. Tot die tijd onttrek ik mij aan wat ik ontegenzeglijk ben: de hoofdgast in mijn eigen ochtendprogramma, wachtend op de begintune, lichtelijk glanzend, tot alles bereid.
VERGADERING
Waarheen gaat de Nederlander?
Naar een vergadering.
Waar komt hij vandaan?
Van een vergadering.
Het huis
is de vergadering van de Nederlander
met zijn hond.
De douche
is de vergadering van de Nederlander
met het warme water.
De slaap
is de vergadering van de Nederlander
met zijn bed.
Wakker worden
is de vergadering van de Nederlander
met de haast.
De vergadering
is de vergadering van de Nederlander
met de vergadering.
Rodaan Al Galidi
Uit: Koelkastlicht
Uitgeverij Jurgen Maas, 2016